ECLI:NL:CRVB:2013:1255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2013
Publicatiedatum
1 augustus 2013
Zaaknummer
12-5268 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot bevordering binnen de Koninklijke Marechaussee

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellant, werkzaam als medewerker falsificaten bij de Koninklijke Marechaussee, had verzocht om met terugwerkende kracht te worden bevorderd tot senior medewerker falsificaten. Dit verzoek was gebaseerd op toezeggingen van zijn teamleider en brigadecommandant dat zijn functie en rang zouden worden opgewaardeerd. De minister van Defensie heeft het verzoek echter afgewezen, omdat er geen sprake was van een herwaardering van de functie of toezeggingen die dit rechtvaardigden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant gedurende de periode van zijn functie niet heeft opgekomen tegen de toekenning van de rang van wachtmeester der eerste klasse. Hierdoor heeft de afwijzing van zijn verzoek om bevordering het karakter van een weigering om terug te komen op een eerder besluit dat in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank heeft deze situatie niet onderkend, wat heeft geleid tot de huidige beoordeling door de Raad.

De Raad heeft verder overwogen dat er in het geval van een duuraanspraak een onderscheid moet worden gemaakt tussen het verleden en de toekomst. Voor de periode voorafgaand aan het verzoek is de bestuursrechter beperkt tot de vraag of er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. In dit geval heeft appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht, waardoor de afwijzing voor deze periode standhoudt. Voor de periode na de indiening van het verzoek heeft de minister echter een zorgvuldige belangenafweging gemaakt, wat ook door de Raad is bevestigd.

De Raad concludeert dat de afwijzing van het verzoek om bevordering zowel voor de periode voorafgaand aan als na de indiening van het verzoek in rechte stand kan houden. Het hoger beroep van appellant slaagt niet, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/5268 MAW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
8 augustus 2012, 12/2831 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L.C. van der Hulst hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 11/2112 MAW en 12/1215 MAW plaatsgevonden op 30 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Groenhart. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Ju.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellant is met ingang van 1 november 2006 de functie toegewezen van medewerker falsificaten bij de brigade Recherche en Informatie van het District Noord-Oost van de Koninklijke Marechaussee (KMar). Aan deze functie is de rang van wachtmeester der eerste klasse verbonden.
1.2. Bij rekest van 19 december 2010 heeft appellant verzocht om met ingang van 1 januari 2007 te worden bevorderd tot senior medewerker falsificaten. Appellant heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat hem door zijn teamleider en brigadecommandant vanaf begin 2007 meermalen de toezegging is gedaan dat zijn functie en rang zouden worden opgewaardeerd naar die van senior medewerker falsificaten, omdat de kwaliteiten en dagelijkse werkzaamheden van appellant die van medewerker falsificaten overstijgen.
1.3. Bij besluit van 23 februari 2011 heeft de minister het verzoek van appellant afgewezen. Volgens de minister is er geen sprake van een herwaardering van de functie van medewerker falsificaten dan wel van door het bevoegd gezag gedane toezeggingen over een herwaardering. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 20 februari 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Naar ook blijkt uit zijn bezwaarschrift, beoogt appellant met het onderhavige verzoek om met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 te worden bevorderd tot de rang van opperwachtmeester. In geding is de afwijzing van dit verzoek. De Raad stelt vast dat appellant gedurende de gehele periode vanaf het moment dat hem per 1 november 2006 de functie van medewerker falsificaten bij de brigade Recherche en Informatie van het District Noord-Oost van de KMar is toegewezen tot het moment waarop hij het verzoek van 19 december 2010 heeft ingediend niet - door het instellen van rechtsmiddelen of anderszins - is opgekomen tegen het feit dat hem de rang van wachtmeester der eerste klasse was toegekend. Pas door middel van het onderhavige verzoek heeft appellant getracht hierin verandering te brengen. Nu appellant tot de datum van dit verzoek heeft berust in het feit dat aan hem de rang van wachtmeester der eerste klasse was toegekend, heeft de in het bestreden besluit vervatte weigering om appellant met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 te bevorderen in de rang van opperwachtmeester het karakter van een weigering terug te komen van het in rechte onaantastbaar geworden functietoewijzingsbesluit, voor zover daarbij aan appellant met ingang van 1 november 2006 de rang van wachtmeester der eerste klasse is toegekend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.2.
In dit geval is een duuraanspraak in het geding. In zo’n geval is het aangewezen om bij de toetsing van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 26 april 2012, LJN BW4407). Wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna moet een minder terughoudende toetsingsmaatstaf worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is voor de toekomst immers van minder belang dan voor het verleden.
3.3.
Appellant heeft wat betreft de periode voorafgaande aan het verzoek van 19 december 2010 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld naar voren gebracht. Voor de periode voorafgaande aan het verzoek houdt de afwijzing reeds hierom stand.
3.4.
De minister heeft wat betreft het tijdvak na de indiening van het onderhavige verzoek bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot de bestreden afwijzing kunnen komen. De Raad stelt in dit verband eerst vast dat aan appellant nimmer een functie is toegewezen waaraan een hogere rang is verbonden dan de rang welke hij sinds 1 november 2006 bekleedt. In zoverre is terecht geen toepassing gegeven aan artikel 27 (thans 24), vierde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), waarin als uitgangspunt is neergelegd dat een militair naar een hogere rang wordt bevorderd indien hem een functie wordt toegewezen waaraan die hogere rang is verbonden. Appellant heeft voorts nimmer een verzoek gedaan om een functieherwaarderingsonderzoek en ook de minister heeft kennelijk geen aanleiding gezien om appellants functie aan zo’n onderzoek te onderwerpen. Dit betekent dat ook
artikel 24a van het AMAR - waarvan de inhoud voorheen was opgenomen in de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering Defensie - geen basis voor bevordering biedt. Verder is niet aannemelijk geworden dat aan appellant (stelselmatig) werkzaamheden op het niveau van senior medewerker falsificaten zijn opgedragen. De enkele omstandigheid dat appellant werkzaam was in een team van twee personen, waarin de dagelijkse werkzaamheden tussen hem en zijn senior werden verdeeld, rechtvaardigt die conclusie niet. Evenmin is sprake van een rechtens te honoreren opgewekt vertrouwen dat appellants functie zou worden opgewaardeerd en dat appellant zou worden bevorderd naar een hogere rang. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB
19 november 2009, LJN BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt evenzeer. De door appellant genoemde collega, die wel in aanmerking is gebracht voor een bevordering, verkeerde in een andere situatie dan appellant. Verwezen wordt naar hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen.
3.5.
Het voorgaande brengt mee dat de weigering ook voor zover deze ziet op de periode vanaf de datum van het verzoek, in rechte stand kan houden.
3.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet, zij het met verbetering van de gronden, worden bevestigd.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2013.
(getekend) R. Kooper
(getekend) S.K. Dekker
ew