ECLI:NL:CRVB:2013:1251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2013
Publicatiedatum
1 augustus 2013
Zaaknummer
11/7421 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om taxivervoer door een militair invaliditeitspensioenontvanger

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellant, geboren in 1956, ontvangt sinds 19 februari 2003 een militair invaliditeitspensioen vanwege psychische klachten gerelateerd aan zijn militaire dienst in de Sinaï. In januari 2009 verzocht hij om een vervoersvoorziening voor taxivervoer, welke door de minister van Defensie op 3 april 2009 werd afgewezen. Het bezwaar van appellant werd op 2 juni 2010 ongegrond verklaard.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Raad heeft vastgesteld dat de minister zijn beslissing om geen taxivergoeding toe te kennen, heeft gebaseerd op een advies van de verzekeringsarts M. Blom en rapporten van psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle. Deze rapporten gaven aan dat appellant in staat was om gebruik te maken van het openbaar vervoer, zonder dat er sprake was van agorafobie of impulsieve agressiviteit. De Raad oordeelde dat de medische adviezen voldoende grondslag boden voor de beslissing van de minister.

Appellant voerde aan dat hij niet de gelegenheid had gekregen om een tegenrapport op te stellen, maar de Raad oordeelde dat hij meer dan een jaar de tijd had gehad om zijn bezwaar te motiveren. De minister had appellant tijdig geïnformeerd over de procedure en de mogelijkheid om bezwaargronden in te dienen. De Raad zag geen aanleiding om zelf een deskundige aan te wijzen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7421 MPW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage van 9 november 2011, 10/4923 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft[naam gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2013. Voor appellant is mr. P.M. Groenhart verschenen. De minister heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
In verband met een herverdeling van taken is in deze zaak de minister in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de staatssecretaris verstaan.
2.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1.
Appellant, geboren in 1956, ontvangt met ingang van 19 februari 2003 een militair invaliditeitspensioen vanwege psychische klachten die verband houden met zijn militaire dienst in de Sinaï. In januari 2009 heeft hij verzocht om een vervoersvoorziening voor taxivervoer.
2.2.
Bij besluit van 3 april 2009 heeft de minister dit verzoek afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar van appellant is bij besluit van 2 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
4.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, sub 1, van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs en dienstslachtoffers (Regeling) kunnen voorzieningen onder meer worden verleend in de vorm van leefvoorzieningen die betrekking hebben op verplaatsing per taxi of auto. In artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling is bepaald dat een voorziening als bedoeld in artikel 2 slechts wordt verleend indien de verstrekking daarvan in verband met de aanwezige invaliditeit om medische dan wel sociaal-medische redenen aangewezen is.
4.2.
De minister heeft zijn weigering om appellant een taxivergoeding toe te kennen gebaseerd op een advies van de verzekeringsarts M. Blom van 31 maart 2009. Dit advies steunt op twee rapporten van de psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle, gedateerd 17 september 2004 en 10 november 2005. In deze rapporten heeft Van Marle, op basis van persoonlijke onderzoeken, aangegeven dat appellant gebruik kan maken van het openbaar vervoer aangezien er geen sprake is van agorafobie of impulsieve agressiviteit. Volgens Van Marle weet appellant zelf goed rekening te houden met de drukte die hij wel of niet aankan.
4.3.
Deze medische adviezen boden voldoende grondslag voor het oordeel van de minister dat appellant op grond van zijn invaliditeit met dienstverband niet belemmerd is voor gebruik van het openbaar vervoer en dat de gevraagde voorziening daarom niet noodzakelijk is. De rapporten van Van Marle dateren weliswaar van enkele jaren terug, maar appellant heeft niets aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zijn medische toestand op dit punt is veranderd. Er zijn ook geen medische gegevens naar voren gekomen die twijfel kunnen doen rijzen aan de juistheid van de opvatting van Van Marle. De door appellant overgelegde verklaring van de behandelend zenuwarts H. Loen houdt slechts in dat appellant in openbaar vervoer gespannen is en niet goed loopt. Daarmee is niet gezegd dat appellant niet in staat is om van het openbaar vervoer gebruik te maken. Bovendien is voor de lichamelijke beperkingen van appellant geen dienstverband aanvaard.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de minister hem de gelegenheid heeft onthouden om een tegenrapport te laten opstellen. Dit betoog treft geen doel. Bij brief van 6 april 2010 heeft de minister een laatste uitstel van twee maanden verleend voor het indienen van aanvullende bezwaargronden. Daarbij heeft de minister duidelijk aangegeven dat hij, indien binnen die termijn geen bezwaargronden zouden worden ingediend, op basis van de beschikbare stukken op het bezwaar zou beslissen. Dat appellant binnen de termijn om verder uitstel voor het indienen van de bezwaargronden heeft verzocht, behoefde de minister niet van zo'n beslissing te weerhouden. Appellant heeft in totaal meer dan een jaar de tijd gehad om zijn bezwaar te motiveren. Bij zijn verzoek om verder uitstel heeft hij geen melding gemaakt van enig voornemen om een second opinion te vragen. Overigens is ook in beroep en hoger beroep geen second opinion overgelegd, anders dan de reeds bekende verklaring van Loen.
4.5.
Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om zelf een deskundige aan te wijzen. Het daartoe strekkende verzoek van appellant wordt afgewezen.
4.6.
Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2013.
(getekend) R. Kooper
(getekend) S.K. Dekker

RH