ECLI:NL:CRVB:2013:1247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2013
Publicatiedatum
1 augustus 2013
Zaaknummer
11-7420 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van voorwaardelijk strafontslag van politieambtenaar wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een voorwaardelijk strafontslag van een politieambtenaar. De zaak betreft de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, thans de Korpschef van politie, als appellant en een politieambtenaar als betrokkene. De rechtbank had eerder het voorwaardelijk strafontslag van de betrokkene vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan. De Raad stelt vast dat er geen feiten of omstandigheden zijn die het gepleegde plichtsverzuim van de betrokkene niet toerekenbaar maken. De Raad overweegt dat de appellant bevoegd was om een disciplinaire straf op te leggen, gezien de aard en ernst van de verweten gedragingen. De betrokkene had zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door onvoldoende afstand te houden in zijn contacten met een wijkbewoonster, wat leidde tot een vertrouwensbreuk. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de appellant ongegrond, waardoor het voorwaardelijk strafontslag in stand blijft. De Raad benadrukt het belang van integriteit en onafhankelijkheid van politieambtenaren en concludeert dat de opgelegde straf niet onevenredig is.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7420 AW, 12/1938 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
16 november 2011, 10/9149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, thans de Korpschef van politie (appellant)
[Betrokkene] te[woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. van Overdam een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 2 april 2012 een nader besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat, en drs. J.J. Manusama. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Overdam.

OVERWEGINGEN

1.
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil appellant in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
2.1.
Betrokkene is sinds 1981 werkzaam bij de politieregio Haaglanden, laatstelijk als rechercheur B/coördinator bij bureau [naam bureau]. Op 12 juli 2009 heeft betrokkene zijn leidinggevende gemeld dat hij reeds acht maanden een relatie had met wijkbewoonster H. In verband daarmee is betrokkene op 20 juli 2009 met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld. Op 22 juli 2009 zijn er in de bureaulade van betrokkene een aantal goederen aangetroffen, onder meer drugs en scherpe patronen. Naar aanleiding van onder meer de bevindingen uit het feitenonderzoek door het bureau Integriteit en Security is betrokkene op 21 september 2009 op grond van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) overgeplaatst naar de functie van Centralist C bij bureau Meldkamer.
2.2.
Nadat appellant zijn voornemen daartoe aan betrokkene kenbaar had gemaakt en betrokkene daarop zijn zienswijze had gegeven heeft appellant bij besluit van 10 december 2009 betrokkene de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, onder de bepaling dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd als hij zich binnen de proeftijd tot 26 november 2012 niet opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk of ander ernstig plichtsverzuim. Dit besluit is na bezwaar bij het bestreden besluit van 12 november 2010 gehandhaafd, waarbij de proeftijd van drie jaar naar twee jaar is gewijzigd en aldus eindigt op 30 september 2011. Betrokkene is verweten dat hij zich niet onafhankelijk en integer heeft gedragen door:
. in de contacten die hij met een wijkbewoonster heeft onderhouden, onvoldoende verschil aan te brengen tussen zakelijke en privécontacten;
. zijn contacten in de privésfeer onvoldoende inzichtelijk te maken;
. niet volgens de geldende regels om te gaan met in beslag genomen voorwerpen en de afhandeling daarvan;
. zich niet te houden aan de regeling berging dienstwapens van het korps Haaglanden van
30 juni 1997.
2.3.
Bij het bestreden besluit is ook het bezwaar tegen het overplaatsingsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij ook de tijdsduur van de plaatsing is aangepast tot 30 september 2011.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover het de overplaatsing betreft, ongegrond verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op het voorwaardelijk ontslag, gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen en bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene ten aanzien van de in de bureaulade aangetroffen voorwerpen een plausibele verklaring heeft gegeven en dat die voorwerpen als bijvangst kunnen worden beschouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de hiervoor onder c en d genoemde gedragingen niet zodanig ernstig zijn dat deze als relevant onderdeel van het plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt. De onder a en b genoemde gedragingen leveren naar het oordeel van de rechtbank wel toerekenbaar plichtsverzuim op. De rechtbank acht dit plichtsverzuim niet zodanig ernstig dat de straf van voorwaardelijk ontslag daaraan evenredig kan worden geacht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de proeftijd die is verbonden aan de disciplinaire straf inmiddels was verstreken en dat betrokkene deze proeftijd goed heeft doorstaan.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 2 april 2012 betrokkene een schriftelijke berisping opgelegd.
5.
De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd het volgende.
5.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de rechtbank terecht het voorwaardelijk strafontslag heeft vernietigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verweten gedragingen ten aanzien van de in de bureaulade aangetroffen voorwerpen geen plichtsverzuim opleveren. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep aangevoerd dat hij zich ook ter zake van zijn relatie met H niet schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van
10 augustus 2006, LJN AY6962 en TAR 2006, 171, overweegt de Raad dat, gezien de sterke verwevenheid van de opgelegde sanctie en (de omvang van) het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim, de omstandigheid dat alleen appellant in hoger beroep is gekomen niet mee kan brengen dat de Raad in dit geding niet meer kan toetsen of appellant terecht (en in de juiste omvang) ook ter zake van de relatie tussen betrokkene en H plichtsverzuim aanwezig heeft geacht.
5.2.
Op het bureau [naam bureau] is het gebruikelijk dat de rechercheur/coördinator zijn werkvoorraad (zoals aangiften en processen-verbaal) bewaart in zijn bureaulade. Na zijn buitenfunctiestelling was het openen van betrokkenes bureaulade dan ook noodzakelijk om de lopende opsporingszaken aan andere politieambtenaren over te kunnen dragen. De omstandigheid dat in de bureaulade goederen zijn aangetroffen waarvan niet verwacht werd dat deze zich daar zouden bevinden, de zogeheten "bijvangst", doet niet af aan de rechtmatigheid van het openen van de bureaulade. Er is dan ook geen aanleiding de in betrokkenes bureaulade aangetroffen goederen in de disciplinaire bestraffing buiten beschouwing te laten.
5.3.
Vaststaat dat betrokkene, gelet op de in zijn bureaulade aangetroffen drugs, niet volgens de Handleiding inbeslagneming van 7 november 2000 is omgegaan met inbeslaggenomen voorwerpen, en dat hij, gelet op de in zijn bureaulade aangetroffen munitie, niet volgens de regeling berging dienstwapens heeft gehandeld. Betrokkene heeft verklaard niet meer te kunnen vaststellen van welke zaak of zaken de in beslag genomen goederen afkomstig waren. Ook van de aangetroffen munitie kon betrokkene de herkomst niet meer verklaren. Betrokkene heeft te kennen gegeven dat hij waarschijnlijk door de drukte en hectiek vergeten is de goederen op de gebruikelijke wijze te deponeren. Tijdgebrek, wat daar verder ook van zij, rechtvaardigt echter niet dat een politieambtenaar voorwerpen zo lang bewaart dat niet meer te achterhalen is waarvan deze afkomstig zijn. Bovendien behoren wapens en munitie onverwijld op een veilige plek worden opgeborgen teneinde gebruik door onbevoegden te voorkomen. Betrokkene heeft zich dan ook door deze goederen niet op de gebruikelijke wijze te deponeren, schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
5.4.1.
In oktober 2008 is betrokkene met H in contact gekomen, nadat zij zich op het bureau had gemeld met een hulpvraag. Die hulpvraag heeft betrokkene op een zakelijke manier afgehandeld. Daarna is er volgens betrokkene een vriendschappelijke en uiteindelijk een intieme relatie tussen hem en H ontstaan, waarbij het initiatief van beide kanten kwam. Door een dergelijke relatie met H aan te gaan heeft betrokkene zich echter als politieman op zijn minst genomen in een kwetsbare positie gebracht, met name gelet op de bijzondere verhouding die H ten opzichte van de politie in het recente verleden had. Haar voormalige buurvrouw heeft wegens vernieling door H aangifte gedaan en H heeft melding gedaan over de mishandeling en drugsverkoop door haar ex-vriend, waarvan betrokkene kennis had. Betrokkene heeft niet de professionele afstand bewaard die hij als politieman ten opzichte van H in acht behoorde te nemen.
5.4.2.
Voorts is in aanmerking genomen dat na de afhandeling van de hulpvraag van H in oktober 2008 niet is gebleken dat uitsluitend sprake was van persoonlijke contacten in de privésfeer tussen betrokkene en H. H heeft betrokkene in eerste instantie tijdens zijn diensten meerdere malen op het bureau bezocht om haar problemen te bespreken. Wat de aard en frequentie van die bezoeken waren is onduidelijk. In ieder geval heeft betrokkene hierover niets gemuteerd in het bedrijfsprocessensysteem Genesys. Uit een e-mailbericht van april 2009 van betrokkene aan H is af te leiden dat betrokkene en H op die dag op het bureau [naam bureau] met elkaar over privézaken hebben gesproken. Verder heeft betrokkene veel
SMS-berichten en telefoontjes van H op zijn diensttelefoon ontvangen. Ook liet hij haar
e-mailberichten van haar ex-vriend naar zijn dienste-mailadres sturen “om het op het bureau uit te zoeken”, zoals hij zelf heeft verklaard. Geconcludeerd kan dan ook worden dat betrokkene niet in staat was om adequaat een onderscheid te maken tussen zakelijke en
privé-contacten. Daardoor is er een onaanvaardbaar risico genomen dat er conflicten zouden kunnen rijzen tussen privé- en dienstbelangen.
5.4.3.
Betrokkene heeft onvoldoende blijk gegeven van het besef dat hij als politieman een vertrouwens- en gezagspositie heeft ten opzichte van hulpvragers en dat hij bij het aangaan van vriendschappelijke relaties met een hulpvrager al snel de schijn tegen zich kan hebben dat hij misbruik maakt van deze positie. Hij had die schijn kunnen vermijden door de vriendschappelijke relatie met H te melden bij zijn leidinggevende. Dat heeft hij pas gedaan toen H dreigde hiertoe over te gaan.
5.5.
Ook ten aanzien van gedragingen a en b heeft betrokkene zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de risico’s die betrokkene nam bij het aangaan en verheimelijken van contacten met H ernstig afbreuk hebben gedaan aan zijn betrouwbaarheid jegens collega’s en jegens de buitenwereld. Hij heeft daarbij niet het korpsbelang maar zijn eigen belang laten voorgaan en in meerdere opzichten in strijd gehandeld met het Integriteitsstatuut van de Nederlandse politie, waarin onder meer is bepaald dat een politieambtenaar risicovolle contacten in de privésfeer vermijdt en professionele contacten inzichtelijk en bespreekbaar houdt.
5.6.
Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het gepleegde plichtsverzuim betrokkene niet kan worden toegerekend was appellant bevoegd betrokkene terzake een disciplinaire straf op te leggen.
5.7.
Gelet op de aard en de ernst van de verweten gedragingen is de straf van voorwaardelijk ontslag, ook als rekening wordt gehouden met de overplaatsing op grond van artikel 64 van het Barp, daaraan niet onevenredig. De korpschef moet op de betrouwbaarheid, onafhankelijkheid en integriteit van politieambtenaren kunnen vertrouwen. Betrokkene heeft dat vertrouwen geschaad. Verder is in aanmerking genomen dat betrokkene een gewaarschuwd man was. In 2006 en 2008 is betrokkene blijkens het beoordelings- en functioneringsverslag gewezen op het onjuist afhandelen van in beslag genomen goederen. In 2004 is betrokkene naar aanleiding van een briefwisseling met een vrouwelijke gedetineerde erop gewezen dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie en het derhalve ongewenst is anders dan zakelijk contact met gedetineerden te hebben. Dat betrokkene een en ander thans bestrijdt, kan niet afdoen aan de waarschuwende werking die ervan uitging. Aan het al dan niet goed verlopen van de proeftijd kunnen, anders dan de rechtbank heeft gedaan, geen consequenties worden verbonden ten aanzien van de evenredigheid van de straf.
6.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover aangevochten. Het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op het voorwaardelijk ontslagbesluit, zal ongegrond worden verklaard. Hierdoor komt aan het besluit van 2 april 2012 dat appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen en dat op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht in dit geding wordt betrokken, de grondslag te ontvallen. De Raad zal daarom ook dat besluit vernietigen.
7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 november 2010, voor zover daarbij het besluit van 10 december 2009 is gehandhaafd, ongegrond;
  • vernietigt het besluit van 2 april 2012.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en C.H. Bangma en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M. Sahin

HD