4.De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. De toetsing van de inhoud van een beoordeling is volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 27 augustus 2009, LJN BJ7050 en TAR 2010,12) beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het betrokken bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dit oordeel niet op onvoldoende gronden berust.
4.1.2. De Raad ziet evenals de rechtbank geen reden om tot de slotsom te komen dat de beoordeling van appellante op onvoldoende gronden berust. De negatieve kwalificaties die daarin aan het functioneren van appellante zijn gegeven, onder meer inhoudende dat zij tekortschoot in de communicatie, onvoldoende en niet tijdig uitvoering gaf aan afspraken en onvoldoende pro-actief was, zijn in toereikende mate met concrete feiten onderbouwd. In de toelichting bij de beoordeling worden vele voorbeelden genoemd, die betrekking hebben op de wijze van leidinggeven, de samenwerking met collega sectiehoofden en de voortgang van een aantal projecten.
4.1.3. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de in het gesprek van 20 mei 2009 gemaakte afspraken om haar functioneren te verbeteren, onvoldoende concreet geformuleerd waren. In de beoordeling van 27 januari 2009 waren reeds aandachtspunten vastgesteld op het vlak van houding en gedrag. De afspraken die daarna in het gesprek van 20 mei 2009 zijn gemaakt, zijn in overeenstemming met deze aandachtspunten en zien op de wijze waarop appellante leiding gaf aan haar ploeg. Ook het betoog dat deze leidinggevende taken slechts een beperkt deel van haar werkzaamheden betroffen, slaagt niet. Uit het functieprofiel blijkt dat het leidinggeven een kerntaak vormde van de functie van appellante en uit de gedingstukken komt naar voren dat appellante het merendeel van haar tijd besteedde aan het geven van leiding.
4.1.4. Aan appellante kan worden toegegeven dat de resultaten van het assessment in beginsel positief zijn. Niettemin wordt in de assessment-rapportage tevens melding gemaakt van serieuze aandachtspunten op het vlak van analyseren, communiceren en leidinggeven. Appellante heeft op deze punten geen verbetering laten zien in het verbetertraject. Wel is begin 2010 de rust en structuur in de ploeg teruggekeerd. Het college heeft echter in voldoende mate aangetoond dat dit geen gevolg was van verbeteringen in het functioneren van appellante.
4.1.5. Het betoog dat tijdens het verbetertraject op het laatste moment een nieuw probleem naar voren werd geschoven, slaagt evenmin. Reeds in november 2009, drie maanden na de start van het verbetertraject en ruim voor de beoordeling in maart 2010, is appellante te kennen gegeven dat de problematiek zich verplaatste naar de samenwerking en communicatie met de collega sectiehoofden. Deze problematiek is in de daarop volgende gesprekken opnieuw aan de orde gekomen, waarmee appellante in de gelegenheid is gesteld om dit te betrekken bij haar verbetertraject.
4.2.1. Het aan appellante verleende ontslag berust op onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functievervulling, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Het college kon de op
27 mei 2010 vastgestelde beoordeling, welke beoordeling - zoals onder 4.1 is overwogen - in rechte stand houdt, ten grondslag leggen aan deze conclusie. Dat appellante in haar nieuwe betrekking uitstekend functioneert, maakt dat niet anders.
4.2.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 18 maart 2010, LJN BL9739) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken, in het algemeen niet toelaatbaar als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.
4.2.3. Met inachtneming van hetgeen onder 4.1.3 tot en met 4.1.5 is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat appellante door het college in ruime mate op haar functioneren en gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld zich te verbeteren. Het college mocht zich voorts op het standpunt stellen dat er onvoldoende aanleiding was om haar na de beoordeling van 27 mei 2010 een nieuwe verbeterkans te geven. Appellante moest weliswaar binnen haar ploeg een aantal weerstanden overwinnen, hetgeen zeker niet gemakkelijk moet worden geacht, maar van een functionaris in de positie van appellante mocht, ondanks deze weerstanden, sneller verbetering en meer zelfreflectie ten aanzien van houding en communicatie worden verwacht.
4.2.4. Hieruit volgt dat het college aan appellante ontslag mocht verlenen op de in 4.2.1. genoemde grond.
4.3.Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.