ECLI:NL:CRVB:2013:1233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
12-176 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens andere ziekteoorzaak na herseninfarct

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die in 1993 uitviel voor haar werk als wasserijmedewerkster vanwege klachten aan haar rechterschouder. Appellante ontving aanvankelijk een WAO-uitkering, maar deze werd in 1995 ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van werkloosheid meldde zij zich in 1998 opnieuw ziek, waarna zij opnieuw een WAO-uitkering ontving, die in 2005 weer werd ingetrokken. In 2010 verzocht appellante om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid, omdat haar klachten waren verergerd en zij een herseninfarct had gehad. Het Uwv weigerde haar aanvraag, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid volgens hen het gevolg was van een andere ziekteoorzaak, namelijk het CVA, en niet van de eerdere klachten die ten grondslag lagen aan de eerdere WAO-uitkering.

De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen rechtens relevant oorzakelijk verband was tussen de eerdere arbeidsongeschiktheid en de beperkingen die voortvloeien uit het CVA. De Raad concludeerde dat de toegenomen beperkingen van appellante weliswaar duidelijk waren, maar dat deze voortkwamen uit een andere ziekteoorzaak dan die ten grondslag lag aan de eerdere WAO-uitkering. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/176 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
24 november 2011, 10/4273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 7 juni 2013 heeft mr. M. Huisman, advocaat, zich als (opvolgend) gemachtigde van appellante gesteld, waarbij tevens nadere gronden zijn ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013. Namens appellante is
mr. Huisman verschenen. Tevens was aanwezig[naam zoon], een zoon van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1. In 1993 is appellante wegens klachten aan haar rechterschouder uitgevallen voor haar toenmalige werkzaamheden als wasserijmedewerkster. In verband hiermee is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Die uitkering is met ingang van 1 maart 1995 ingetrokken, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft aansluitend een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Zij heeft zich vervolgens vanuit de WW met ingang van 7 september 1998 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Appellante is daarop met ingang van 6 september 1999 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 18 januari 2005 ingetrokken omdat appellante per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Met een door het Uwv op 12 mei 2010 ontvangen brief heeft appellante verzocht opnieuw voor een WAO-uitkering in aanmerking te worden gebracht. Appellante heeft daarbij te kennen gegeven dat haar klachten sinds 2008 zijn verergerd waarbij zij bovendien een herseninfarct heeft gekregen.
1.3. In een medisch onderzoeksverslag van 15 juni 2010 wordt door de verzekeringsarts vermeld dat appellante tot 18 januari 2005 een WAO-uitkering heeft ontvangen in verband met psychische klachten, hypertensie en schouderklachten. In februari 2008 heeft appellante een beroerte gehad, wat heeft geleid tot een aanzienlijke beperking in lokomotoor functioneren, ten gevolge van ernstige beperkingen van de rechterarm en het rechterbeen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat niet is kunnen blijken van een toename van de beperkingen ten gevolge van ziekteoorzaken die aan de tot 2005 verstrekte WAO-uitkering ten grondslag hebben gelegen. Het gaat volgens de verzekeringarts om een nieuw ziektebeeld, wat niet is gelegen in eenzelfde ziekteoorzaak. Wel is er sprake van een toename van beperkingen, maar die toename is het gevolg van een andere ziekteoorzaak, namelijk een cerebrovasculair accident (CVA).
2.1. Bij besluit van 21 juni 2010 heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor de door haar verzochte WAO-uitkering, om reden dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere oorzaak.
2.2. Nadat appellante bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 21 juni 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts een nader onderzoek ingesteld, bestaande uit dossieronderzoek en een gesprek met appellante tijdens de hoorzitting op 9 september 2010. Op grond van de resultaten daarvan heeft hij zich in het rapport van 16 november 2010 gesteld achter de conclusies van de verzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconstateerd dat appellante voor eind 2004 mogelijk/waarschijnlijk reeds bekend was met hypertensie, hypercholesterolmie en diabetes mellitus, maar dat deze aandoeningen niet gerelateerd waren aan haar arbeidsongeschiktheid op dat moment. De arbeidsongeschiktheid tot januari 2005 was het gevolg van onverklaarbare lichamelijke klachten en mentale onbalans. Duidelijk is volgens de bezwaarverzekeringsarts dat bij appellante sprake is van toegenomen functionele beperkingen door het CVA, echter dit betreft een andere ziekteoorzaak.
2.3. Bij besluit van 2 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de zienswijze van de verzekeringsartsen dat aan de ingetreden arbeidsongeschiktheid in 2008 een andere ziekteoorzaak ten grondslag ligt, te weten het appellante overkomen CVA, dan de ziekteoorzaken die ten grondslag hebben gelegen aan de WAO-uitkering die appellante tot 2005 heeft ontvangen. Voor zover appellante meent dat de door haar voorheen ervaren klachten aangemerkt kunnen worden als risicofactoren voor het ontstaan van een herseninfarct, wees de rechtbank op de uitspraak van de Raad van 4 maart 2011 (LJN BP6920). Volgens deze uitspraak is bij intrede van een ziektebeeld waarvoor voorheen risicofactoren aanwezig waren op grond waarvan een uitkering werd genoten, geen sprake van toename van arbeidsongeschiktheid voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.
In hoger beroep heeft appellante haar opvatting gehandhaafd dat de in 2008 ingetreden arbeidsongeschiktheid is terug te voeren op dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 43a van de WAO. Appellante voert in dit verband aan dat zij al jaren last heeft van hoge bloeddruk en van diabetes mellitus, artrose aan de knieën en pijnklachten aan haar rechterarm en -schouder. Appellante is gelet hierop van mening dat het Uwv de zogeheten Amber-toets te beperkt heeft uitgevoerd nu sprake is van een samenhangend complex van gezondheidsklachten dat als voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak moet worden gezien.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad verenigt zich, behoudens hetgeen hierna vermeld staat in 5.4, met de overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank. Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht bevat geen aanknopingspunten om tot een andersluidend oordeel te komen. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
5.2.
Op grond van het geheel van de voorliggende medische gegevens is niet aan gerede twijfel onderhevig dat er geen rechtens relevant oorzakelijk verband aanwijsbaar is tussen de lichamelijke en psychische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de
WAO-uitkering die appellante heeft ontvangen van 6 september 1999 tot 18 januari 2005 enerzijds en de beperkingen die voortvloeien uit het CVA waardoor zij in 2008 is getroffen anderzijds. Appellante heeft in het verleden wel diverse klachten gehad, maar deze klachten hebben niet in alle gevallen tot beperkingen geleid.
5.3.
Door de verzekeringsartsen van het Uwv is terecht geconcludeerd dat de beperkingen van appellante weliswaar duidelijk zijn toegenomen als gevolg van het CVA, maar deze toename betreft een andere ziekteoorzaak dan die ten grondslag heeft gelegen aan de eerdere
WAO-uitkering van appellante.
5.4.
Gelet op het overwogene onder 5.1 tot en met 5.3 heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat door het Uwv terecht het standpunt is ingenomen dat van een toegenomen arbeidsongeschiktheid, voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak, in de zin van artikel 43a van de WAO, geen sprake is. Dit voert tot de slotsom dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Wel merkt de Raad nog op dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak spreekt over de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2010 waarin de belastbaarheid van appellante is vastgelegd. Deze FML betreft echter, naar gelet op het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen, abusievelijk een andere persoon en is dus niet op appellante van toepassing. In het geval van appellante is geen FML opgesteld nu bij toepassing van artikel 43a van de WAO in dit geval volstaan kon worden met een medische beoordeling. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, zij het in dit opzicht met aanpassing van gronden, dient te worden bevestigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) I.J. Penning

EH