In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot de premies voor de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Svb had eerder, met een besluit van 6 oktober 2011, aan appellante meegedeeld dat zij schuldig nalatig was geweest in het voldoen van de premies over het jaar 2006. Dit besluit werd gehandhaafd bij een beslissing op bezwaar van 25 januari 2012. Echter, met een nieuw besluit van 13 februari 2013 heeft de Svb appellante geïnformeerd dat er geen openstaande schuld meer is over het jaar 2006, waardoor appellante niet langer schuldig nalatig is.
Appellante heeft vervolgens een verzoek ingediend om schadevergoeding, specifiek gericht op het door haar betaalde griffierecht in zowel beroep als hoger beroep. De Raad overweegt dat, hoewel de Svb met het besluit van 13 februari 2013 volledig aan het beroep van appellante tegemoet is gekomen, er nog steeds belang bestaat bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak en het besluit van 25 januari 2012. De Raad heeft geoordeeld dat de aangevallen uitspraak en het besluit van 25 januari 2012 vernietigd dienen te worden.
Wat betreft het verzoek om schadevergoeding, heeft de Raad vastgesteld dat de grondslag voor vergoeding van griffierecht is geregeld in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft geconcludeerd dat het verzoek om vergoeding van schade, dat betrekking heeft op het griffierecht, niet kan worden gebaseerd op artikel 8:73 van de Awb. Desondanks heeft de Raad de Svb veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht, dat in totaal € 157,- bedraagt. De Raad heeft echter geen aanleiding gezien om de Svb te veroordelen tot vergoeding van proceskosten, aangezien de gemachtigde van appellante haar echtgenoot is, wat de beroepsmatige status van de verleende rechtsbijstand beïnvloedt.
De uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 19 juli 2013.