In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, staat de terugwerkende kracht van een WAO-uitkering centraal. De betrokkene, A. te B., had een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) die in 2003 was toegekend. Deze uitkering werd in 2005 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid onder de 15% was vastgesteld. In 2007 werd de uitkering opnieuw vastgesteld, maar met ingang van 2 maart 2007, wat leidde tot een geschil over de vraag of de uitkering met terugwerkende kracht tot 2 juni 2005 moest worden hersteld.
De Raad constateert dat de appellant, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de uitkering in overeenstemming met het gewijzigde Schattingsbesluit heeft vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant gehouden was om de uitkering met volledige terugwerkende kracht te herstellen, maar de Centrale Raad van Beroep nuanceert deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de onverbindendverklaring van het Schattingsbesluit enkel geldt voor situaties waarin bezwaar of beroep is aangetekend tegen de vaststelling van het recht op uitkering tussen 1 oktober 2004 en 2 maart 2007.
De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van de appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. De Raad verklaart het beroep van de betrokkene ongegrond, wat betekent dat de appellant niet verplicht is om de uitkering met terugwerkende kracht te herstellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de toepassing van het Schattingsbesluit zorgvuldig te overwegen in relatie tot de terugwerkende kracht van uitkeringen.