In deze zaak heeft appellant, een gewezen beroepsmilitair, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn bezwaar tegen de hoogte en ingangsdatum van zijn invaliditeitspensioen werd afgewezen. Appellant had verzocht om een verhoging van zijn invaliditeitspensioen naar 100% en de bijzondere invaliditeitsverhoging naar 40%. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bezwaar van appellant ten onrechte in zijn geheel niet-ontvankelijk is verklaard, maar dat er geen reden is om het besluit van 22 februari 2011 niet in stand te laten. De Raad stelt vast dat de minister van Defensie het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard op basis van het feit dat het invaliditeitspercentage niet was herzien. De Raad volgt de minister in dit standpunt, maar oordeelt dat de minister appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaren tegen de hoogte en ingangsdatum van de bijzondere invaliditeitsverhoging. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op deze bezwaren. De Raad handhaaft het besluit van 22 februari 2011 voor het overige en veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellant. De uitspraak is gedaan op 25 juli 2013.