ECLI:NL:CRVB:2013:1159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
11-6898 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invaliditeitspensioen en bijzondere invaliditeitsverhoging voor gewezen beroepsmilitair

In deze zaak heeft appellant, een gewezen beroepsmilitair, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn bezwaar tegen de hoogte en ingangsdatum van zijn invaliditeitspensioen werd afgewezen. Appellant had verzocht om een verhoging van zijn invaliditeitspensioen naar 100% en de bijzondere invaliditeitsverhoging naar 40%. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het bezwaar van appellant ten onrechte in zijn geheel niet-ontvankelijk is verklaard, maar dat er geen reden is om het besluit van 22 februari 2011 niet in stand te laten. De Raad stelt vast dat de minister van Defensie het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard op basis van het feit dat het invaliditeitspercentage niet was herzien. De Raad volgt de minister in dit standpunt, maar oordeelt dat de minister appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaren tegen de hoogte en ingangsdatum van de bijzondere invaliditeitsverhoging. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op deze bezwaren. De Raad handhaaft het besluit van 22 februari 2011 voor het overige en veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellant. De uitspraak is gedaan op 25 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6898 MPW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
9 november 2011, 11/3837 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2013. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1972, is een gewezen beroepsmilitair. Met ingang van 16 februari 2000 is hem een militair invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 80%.
1.2.
Op 1 maart 2005 heeft er een heronderzoek plaatsgevonden. De conclusie daaruit luidde dat de mate van invaliditeit gehandhaafd kan blijven op 80% en dat de bijzondere invaliditeitsverhoging van toepassing wordt geacht. Bij besluit van 18 mei 2005 is appellant medegedeeld dat de mate van invaliditeit niet wordt gewijzigd.
1.3.
Bij besluit van 22 februari 2011 is appellant (alsnog) met ingang van 14 februari 2005 een bijzondere invaliditeitsverhoging toegekend van
€ 7.107,36, zijnde 30% van de berekeningsgrondslag.
1.4.
In bezwaar heeft appellant verzocht zijn invaliditeitspensioen te verhogen naar 100% en de bijzondere invaliditeitsverhoging naar 40%. Bij besluit op bezwaar van 19 april 2011 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. De minister overwoog daarbij dat bij het besluit van 22 februari 2011 niet (hernieuwd) het invaliditeitspercentage is vastgesteld. Dat percentage is laatstelijk bij besluit van 18 mei 2005 vastgesteld en omdat appellant daartegen geen bezwaar heeft aangetekend, is dat besluit in rechte komen vast te staan. Voorts overwoog de minister dat de bijzondere invaliditeitsverhoging direct is gekoppeld aan het invaliditeitspercentage, zodat het verzoek om dat percentage op 40 te stellen evenmin kan worden gehonoreerd.
2.
De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak achter het standpunt van de minister geschaard en het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
De minister wordt gevolgd in zijn standpunt dat het besluit van 22 februari 2011 niet handelt over de mate van invaliditeit van appellant. Voor zover appellant met zijn bezwaar beoogde de reeds eerder bij besluit van 18 mei 2005 vastgestelde mate van invaliditeit ter discussie te stellen, heeft de minister appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
3.2.
In het bezwaarschrift voert appellant ook gronden aan tegen de hoogte en de ingangsdatum van de bijzondere invaliditeitsverhoging. Dit zijn bezwaren, gericht tegen (de inhoud van) het besluit van 22 februari 2011, zodat appellant in zijn bezwaren hiertegen wel kon en ook had moeten worden ontvangen. In zoverre heeft de minister appellant ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Nu zowel de minister in het bestreden besluit als de rechtbank in de aangevallen uitspraak op deze bezwaren zijn ingegaan, zal de Raad deze beoordelen.
4.1.
De hoogte van de bijzondere invaliditeitsverhoging is gekoppeld aan de mate van invaliditeit. Artikel 8, eerste lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (het Besluit, Stb. 2001, 140) bepaalt dat die hoogte 30% is bij een mate van invaliditeit van 80%. Het invaliditeitspensioen van appellant is gebaseerd op laatstgenoemd percentage, zodat de bijzondere invaliditeitsverhoging niet meer dan 30% kan bedragen. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de minister het bezwaarschrift van appellant heeft aangemerkt als een nieuw verzoek om een hoger invaliditeitspensioen in verband met toename van psychische en lichamelijke klachten. Op dit verzoek is bij besluit van 7 februari 2012 beslist, waarbij de mate van invaliditeit op 80% is gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
4.2.
De ingangsdatum van de bijzondere verhoging is, met inachtneming van artikel 15, vijfde lid, onder a van het Besluit, gesteld op 14 februari 2005, zijnde de datum waarop appellant is uitgenodigd voor een heronderzoek. Bij dit heronderzoek is - voor het eerst - vastgesteld dat appellant voldoet aan de voorwaarden voor een bijzondere verhoging.
4.3.
Naar aanleiding van hetgeen appellant overigens nog heeft aangevoerd, merkt de Raad op dat appellants financiële situatie geen rol kan spelen bij de vaststelling van zijn invaliditeitsuitkeringen. Hiervoor is slechts relevant zijn gezondheidstoestand in relatie tot de uitoefening van de militaire dienst.
4.4.
Het vorenstaande betekent dat het bezwaar van appellant weliswaar ten onrechte in zijn geheel niet-ontvankelijk is verklaard, maar dat er geen reden is het besluit van 22 februari 2011 niet in stand te laten. Voor zover het bezwaar betrekking had op de invaliditeitsverhoging had de minister het bezwaar ongegrond moeten verklaren. Dit zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht alsnog doen.
5.
Er bestaat aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 39,28 aan reiskosten in beroep en € 24,18 aan reiskosten in hoger beroep, samen € 63,46.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond voor zover daarbij het bezwaar tegen de hoogte en de ingangsdatum van de bijzondere invaliditeitsverhoging
niet-ontvankelijk is verklaard en vernietigt dat besluit in zoverre;
  • verklaart het bezwaar in zoverre ontvankelijk, maar ongegrond;
  • handhaaft het besluit van 22 februari 2011 voor het overige;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrag van in totaal € 153,- vergoedt;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 63,46.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) B. Rikhof

HD