ECLI:NL:CRVB:2013:1116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
12-3296 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De appellante, die sinds 15 mei 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), werd geconfronteerd met een intrekking van haar bijstand en een terugvordering van € 27.289,22. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen van de sociale recherche, die concludeerde dat appellante samenwoonde met haar ex-partner, appellant, zonder dit te melden aan het college. De sociale recherche had anonieme meldingen ontvangen en voerde een onderzoek uit, inclusief huisbezoeken en dossieronderzoek. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat appellante niet kon worden vrijgesteld van haar verklaring die zij op 21 juni 2011 had afgelegd, ondanks haar stelling dat zij verward en psychisch niet in orde was. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellanten in de relevante periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden. De Raad benadrukte dat de aanwezigheid van kinderen en de gezamenlijke huishouding bepalend waren voor de beoordeling. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering terecht waren, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/3296 WWB, 12/3297 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 mei 2012, 12/114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante](appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.H.M. Nijsten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2013. Appellanten zijn, met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Kalmar.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn met elkaar gehuwd geweest en hebben samen twee kinderen. Appellante ontvangt sinds 15 mei 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, aanvankelijk met een toeslag van 10% en vanaf 18 september 2009 met een toeslag van 20%. Appellante staat sinds 18 september 2009 ingeschreven op het adres[adres appellante] te Maastricht (adres van appellante).
1.2.
Naar aanleiding van anonieme meldingen dat appellante nog steeds samenwoont met appellant op het adres [adres appellant] te Maastricht (adres van appellant) heeft de sociale recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Hierbij heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan en bij diverse instanties gegevens opgevraagd. Verder heeft de sociale recherche op 21 juni 2011 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het adres van appellant, alwaar appellante is aangetroffen en gehoord. Aansluitend is een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 juli 2011.
1.3.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gevonden om bij besluit van
2 augustus 2011 de bijstand van appellante over de periode van 18 september 2009 tot en met 31 mei 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een totaal bedrag van
€ 27.289,22 van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken aan het college, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
1.4.
Bij besluit van 8 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat appellante niet aan haar verklaring kan worden gehouden, omdat zij op dat moment totaal in paniek was. Het was bij de sociale dienst bekend dat appellante regelmatig paniekaanvallen heeft, last heeft van angststoornissen en regelmatig hyperventileert. Appellante heeft tot 1 december 2010 wel degelijk op haar adres gewoond. De sociale recherche heeft voorts ten onrechte appellant niet gehoord en geen buurtonderzoek bij beide adressen gedaan. Verder wordt er teveel waarde gehecht aan de gegevens omtrent het watergebruik op beide adressen. Het lage waterverbruik op het adres van appellante vindt zijn verklaring in het feit dat appellante vaker gebruik maakte van de sanitaire voorzieningen bij haar moeder en dat de kinderen vaker bij appellant verbleven. Dat appellant tussentijds een andere relatie heeft gehad kan van invloed zijn geweest op het waterverbruik op het adres van appellant. Bovendien is niet denkbeeldig dat de watermeters defect waren.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben niet betwist dat vanaf 1 december 2010 sprake is van een gezamenlijke huishouding. In hoger beroep loopt de te beoordelen periode daarom van
18 september 2009 tot 1 december 2010.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
Aangezien vaststaat dat appellanten samen kinderen hebben, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding slechts bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan, indien aannemelijk is dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat de betrokkenen slechts een van beide ter beschikking staande woningen gebruiken of op een andere wijze zodanig gebruik maken van de woningen dat zij in feite samenwonen.
4.5.
Anders dan appellanten betogen, kan appellante aan de door haar op 21 juni 2011 afgelegde verklaring worden gehouden. Immers naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 20 oktober 2009, LJN BK1252) mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Hiervoor bestaan geen toereikende aanknopingspunten. Appellanten hebben immers de stelling dat appellante verward en psychisch niet in orde was op grond waarvan appellante niet aan haar verklaring kan worden gehouden, op geen enkele wijze onderbouwd.
4.6.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellant. Daarbij is de op 21 juni 2011 door appellante tegenover twee sociaal rechercheurs afgelegde verklaring van belang. Appellante heeft onder meer verklaard dat haar relatie met appellant in april 2009 is verbroken en zij toen een tijdje bij haar moeder heeft gewoond. Ongeveer in augustus 2009 is zij weer teruggegaan naar appellant en is zij bij appellant gaan wonen op zijn adres. Inmiddels had appellante een woning gekregen op haar adres. Die woning hebben appellanten opgeknapt. Het was de bedoeling daar te gaan wonen, maar feitelijk heeft appellante daar nooit gewoond. Zij gaat er wel heen om haar post op te halen en dergelijke en zij heeft er wel spullen liggen. Haar administratie en haar computer bevinden zich echter op het adres van appellant. Appellante doet op dit adres de huishouding, zij verzorgt de kinderen, zij kookt daar en doet de was. Haar dagelijks leven speelt zich daar af. Appellante heeft verklaard dat zij wist dat zij de sociale dienst onjuiste informatie gaf.
4.7. Wat appellante heeft verklaard vindt voorts steun in het waterverbruik in de woningen van appellanten. Het waterverbruik op het adres van appellante bedraagt 4 m³ over vijf maanden. Gelet op een gemiddeld verbruik van 50 m³ per jaar per gezinslid en bij een gezin van drie personen, zoals van appellante en haar twee kinderen, is dit verbruik verwaarloosbaar. Het waterverbruik op het adres van appellant is sinds het gestelde vertrek van appellante met haar twee kinderen met ingang van mei 2009 niet noemenswaard afgenomen. Wat appellanten hiertegen hebben aangevoerd is niet onderbouwd en reeds daarom niet aannemelijk gemaakt.
4.8. Volgens het verslag van het huisbezoek aan het adres van appellante verkeerde de begane grond nog in staat van opknappen. In de woonkamer bevond zich allerlei materiaal en gereedschap en een damesfiets. In de keuken stonden een wasmachine en een droger, nog ingepakt in plastic. De bovenverdieping was al verbouwd en voorzien van nieuwe meubelen. Deze waarneming komt overeen met de verklaring van appellante dat zij niet feitelijk op haar adres heeft gewoond en dat zij bezig is met het opknappen van de woning voor gezamenlijk gebruik in de toekomst.
4.9.
Met hetgeen onder 4.5 tot en met 4.8 is weergegeven, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellanten in de te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het adres van appellant. Het betoog dat het college voorts nog buurtonderzoek had moeten doen en appellant had moeten horen, faalt daarom. Hiermee is gegeven dat appellanten in de te beoordelen periode met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.10. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

EH