ECLI:NL:CRVB:2013:1094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2013
Publicatiedatum
23 juli 2013
Zaaknummer
10-6931 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid en herziening van het besluit van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die in Duitsland woont. De zaak betreft een geschil tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de arbeidsongeschiktheidsklasse waarin appellante is ingedeeld. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv de medische grondslag van het bestreden besluit correct had vastgesteld, maar dat er een gebrek was in de arbeidskundige grondslag. Het Uwv werd opgedragen om nader onderzoek te doen naar de geschiktheid van de functies die aan appellante waren voorgehouden.

In de uitspraak van 21 juli 2013 heeft de Raad vastgesteld dat het Uwv niet voldoende heeft onderbouwd dat appellante in staat is om de voorgehouden functies te vervullen, gezien haar opleidingsniveau en de beloning van de functies. De Raad oordeelt dat de geselecteerde functies niet binnen het bereik van appellante liggen, en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 30 mei 2009 moet worden vastgesteld op 25 tot 35%. De Raad vernietigt het bestreden besluit van het Uwv en herroept het eerdere besluit van 24 maart 2009. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.652,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing door het Uwv bij het vaststellen van de geschiktheid van functies voor arbeidsongeschikte personen. De Raad bevestigt dat de belangen van appellante in deze zaak niet voldoende zijn gewaarborgd door het Uwv, wat leidt tot de vernietiging van het eerdere besluit en de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
10/6931 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 oktober 2010, 09/3807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Duitsland (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 20 april 2012 (LJN BW5020) tussenuitspraak gedaan.
Het Uwv heeft een brief van 28 juni 2012 ingezonden met als bijlage een rapport van bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets van 26 juni 2012 met onderliggende stukken.
De Raad heeft een nadere vraagstelling aan het Uwv gezonden, gedateerd 25 juli 2012, waarop het Uwv met een brief van 23 augustus 2012 heeft gereageerd. Een arbeidskundig rapport van Habets van 8 augustus 2012 is meegezonden.
Met een brief van 8 oktober 2012 heeft appellante haar zienswijze gegeven en nadere stukken ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:51a van de Awb, heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een uiteenzetting van de feiten wordt verwezen naar de hiervoor vermelde tussenuitspraak. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank terecht de medische grondslag van het bestreden besluit, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 21 juli 2009, heeft onderschreven. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad een gebrek geconstateerd. In de tussenuitspraak is het Uwv opdracht gegeven zijn (primaire) standpunt dat appellante in staat is haar eigen werk bij een soortgelijke werkgever te verrichten, te onderbouwen door een nader onderzoek in te stellen naar de belastende aspecten en de beloning van een dergelijke functie bij een soortgelijke werkgever. In de met de brief van 28 juni 2012 meegezonden rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Habets heeft het Uwv ter uitvoering van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen de geschiktheid voor de maatgevende arbeid onderbouwd en daarbij na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) stukken overgelegd. Hieruit blijkt volgens het Uwv dat binnen de sbc-code 315130 functies voorkomen, die vergelijkbaar zijn met de maatgevende arbeid bij een andere werkgever op de Nederlandse arbeidsmarkt. Bij brief van 25 juli 2012 heeft de Raad aan het Uwv een nadere vraagstelling toegezonden in verband met de in het CBBS bij die functies opgenomen voorwaarde, dat de betrokkene in staat moet zijn een HBO-leergang te volgen. Verder is het Uwv gevraagd nader zijn standpunt te onderbouwen dat sprake is van een soortgelijke functie met dezelfde beloning en belasting, nu blijkens de CBBS-stukken sprake is van een lagere beloning dan die behorend bij de maatgevende arbeid. In een nader rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 8 augustus 2012 is aangegeven dat appellante niet beschikt over de voor het vervullen van de voorgehouden functie vereiste vooropleiding van een diploma of getuigschrift HAVO en SOD 1, en dat zij evenmin de MBO-leergang “Informatiebeheerder” heeft gevolgd. Dit staat echter volgens het Uwv, gezien de belastende factoren in deze functie, niet aan het vervullen van die functie in de weg. Verder heeft het Uwv aangegeven dat aan de omstandigheid dat sprake is van een verschil in beloning tussen de CBBS-functie en de maatgevende arbeid geen doorslaggevende betekenis toekomt, omdat dit een arbeidsmarktfactor betreft. Het Uwv heeft de Raad gevraagd om, indien de Raad het primaire standpunt van het Uwv niet zou volgen, de WAO-uitkering van appellante met ingang van 30 mei 2009 op grond van geschiktheid voor passende functies vast te stellen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellante heeft op 8 oktober 2012, met overlegging van medische stukken, de medische geschiktheid van de maatgevende arbeid bestreden en gesteld dat het opleidingsniveau van de in het CBBS geselecteerde maatfunctie te hoog is. Ten aanzien van de voorgehouden functies heeft appellante verwezen naar de gronden van bezwaar.
3.1.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of het Uwv het onder 2 genoemde arbeidskundige gebrek heeft hersteld. De Raad overweegt als volgt.
3.2.
Zoals overwogen onder 2 heeft het Uwv bevestigd dat appellante niet voldoet aan de voor het vervullen van de maatgevende arbeid bij een soortgelijke werkgever vereiste vooropleiding. Verder wordt vastgesteld dat de beloning in de geselecteerde functies lager is dan het loon dat appellante voor datum uitval ontving. Onder deze omstandigheden is geen sprake van geschiktheid voor het eigen werk bij een soortgelijke werkgever met dezelfde beloning en belasting. Het primaire standpunt van het Uwv wordt dan ook niet gevolgd.
3.3.
Ten aanzien van het standpunt van het Uwv, dat appellante met ingang van 30 mei 2009 in staat is passende werkzaamheden te verrichten, wordt als volgt geoordeeld. Aan appellante zijn subsidiair de functies administratief medewerker met sbc-code 315090, productiemedewerker industrie met sbc-code 111180 en archiefmedewerker met
sbc-code 315130 voorgehouden, op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 25 tot 35%. Appellante heeft de medische geschiktheid voor deze functies bestreden. In dit verband wordt overwogen dat in de tussenuitspraak de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante, als weergegeven in de FML van 21 juli 2009, is onderschreven. Met het rapport van 22 juli 2009 heeft de bezwaararbeidsdeskundige toegelicht op grond waarvan hij van mening is dat de geselecteerde functies binnen het bereik en de mogelijkheden van appellante liggen. Er wordt geen aanleiding gezien dit standpunt van het Uwv niet te volgen, temeer daar appellante haar stelling dat zij niet tot vervulling van de haar voorgehouden functies in staat is, niet nader heeft onderbouwd. Aan de Raad is niet gebleken dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op basis van bedoelde functies naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% niet juist zou zijn.
3.4.
Het overwogene onder 3.3 leidt de Raad tot de slotsom dat gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, de aangevallen uitspraak voor zover deze betreft het daarin vervatte oordeel over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, dient te worden vernietigd. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het besluit van 24 maart 2009 wordt herroepen. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb treedt deze uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit, aldus dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 30 mei 2009 wordt vastgesteld op 25 tot 35%.
4.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 472,- (1 punt in beroep voor verschijnen ter zitting) en op € 1.180,- (2½ punt x € 472,- in hoger beroep).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betreft het oordeel van de rechtbank
over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 24 maart 2009;
  • stelt de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 30 mei 2009 vast op 25 tot 35%;
  • bepaalt dat deze uitspraak van de Raad in de plaats treedt van het besluit van 24 maart 2009;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.652,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.W. Schuttel en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) G.J. van Gendt

QH