In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, die in Duitsland woont. De zaak betreft een geschil tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de arbeidsongeschiktheidsklasse waarin appellante is ingedeeld. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat het Uwv de medische grondslag van het bestreden besluit correct had vastgesteld, maar dat er een gebrek was in de arbeidskundige grondslag. Het Uwv werd opgedragen om nader onderzoek te doen naar de geschiktheid van de functies die aan appellante waren voorgehouden.
In de uitspraak van 21 juli 2013 heeft de Raad vastgesteld dat het Uwv niet voldoende heeft onderbouwd dat appellante in staat is om de voorgehouden functies te vervullen, gezien haar opleidingsniveau en de beloning van de functies. De Raad oordeelt dat de geselecteerde functies niet binnen het bereik van appellante liggen, en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 30 mei 2009 moet worden vastgesteld op 25 tot 35%. De Raad vernietigt het bestreden besluit van het Uwv en herroept het eerdere besluit van 24 maart 2009. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.652,-.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing door het Uwv bij het vaststellen van de geschiktheid van functies voor arbeidsongeschikte personen. De Raad bevestigt dat de belangen van appellante in deze zaak niet voldoende zijn gewaarborgd door het Uwv, wat leidt tot de vernietiging van het eerdere besluit en de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid.