ECLI:NL:CRVB:2013:1090
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Uitsluiting van kinderbijslag op basis van verblijfsstatus van de appellant
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitsluiting van kinderbijslag voor een appellant die geen verblijfsvergunning meer had. De appellant, geboren in 1975 en van Burundische nationaliteit, kwam in 2005 naar Nederland met zijn kinderen. Na intrekking van zijn verblijfsvergunning in 2007, ontving hij in 2011 opnieuw een verblijfsvergunning, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) weigerde hem kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2010, omdat hij geen verblijfsvergunning had. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad overwoog dat de weigering van kinderbijslag op basis van de verblijfsstatus van de appellant niet in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of andere internationale verdragen. De Raad stelde vast dat de appellant niet als verzekerde kon worden aangemerkt, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad oordeelde dat de uitsluiting van kinderbijslag op basis van verblijfsstatus een legitiem doel diende en dat er een redelijke en proportionele verhouding bestond tussen het doel en de middelen.
De Hoge Raad had eerder in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat het onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat er geen schrijnende omstandigheden waren die een uitzondering op het koppelingsbeginsel rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de weigering van kinderbijslag aan de appellant op grond van zijn verblijfsstatus een objectieve en redelijke rechtvaardiging had.