ECLI:NL:CRVB:2013:1090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
22 juli 2013
Zaaknummer
11-3511 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting van kinderbijslag op basis van verblijfsstatus van de appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitsluiting van kinderbijslag voor een appellant die geen verblijfsvergunning meer had. De appellant, geboren in 1975 en van Burundische nationaliteit, kwam in 2005 naar Nederland met zijn kinderen. Na intrekking van zijn verblijfsvergunning in 2007, ontving hij in 2011 opnieuw een verblijfsvergunning, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) weigerde hem kinderbijslag vanaf het tweede kwartaal van 2010, omdat hij geen verblijfsvergunning had. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad overwoog dat de weigering van kinderbijslag op basis van de verblijfsstatus van de appellant niet in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of andere internationale verdragen. De Raad stelde vast dat de appellant niet als verzekerde kon worden aangemerkt, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Raad oordeelde dat de uitsluiting van kinderbijslag op basis van verblijfsstatus een legitiem doel diende en dat er een redelijke en proportionele verhouding bestond tussen het doel en de middelen.

De Hoge Raad had eerder in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat het onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat er geen schrijnende omstandigheden waren die een uitzondering op het koppelingsbeginsel rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de weigering van kinderbijslag aan de appellant op grond van zijn verblijfsstatus een objectieve en redelijke rechtvaardiging had.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/3511 AKW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2011, 10/3260 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2013. Appellant is daarbij - met bericht van verhindering - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is geboren[in] 1975 en heeft de Burundische nationaliteit. In augustus 2005 is hij met twee van zijn kinderen naar Nederland gekomen. De echtgenote van appellant en een ander kind zijn in oktober 2006 in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen. In september 2007 is een vierde kind geboren. Alle gezinsleden hadden een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke vergunning op 5 november 2007 is ingetrokken. Op 16 februari 2010 is het beroep tegen die intrekking ongegrond verklaard. Bij brief van 9 juni 2011 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) het gezin uitgenodigd een aanvraag in te dienen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel “verblijf als vreemdeling in wiens verblijf wegens bijzondere, schrijnende omstandigheden wordt berust”. Deze verblijfsvergunning is met ingang van juni 2011 aan appellant en zijn gezin verleend. De Svb heeft vanaf het vierde kwartaal van 2011 weer kinderbijslag toegekend.
1.2. Bij besluit van 22 juni 2010 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij vanaf het tweede kwartaal van 2010 geen recht meer heeft op kinderbijslag ten behoeve van zijn kinderen omdat hij geen verblijfsvergunning meer heeft.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 5 juli 2010 (bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 22 juni 2010 gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet slaagt omdat niet is gebleken dat de weigering om kinderbijslag te verstrekken het effect heeft dat de normale ontwikkeling van het privé- of gezinsleven van appellant onmogelijk wordt gemaakt. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad kan ook het beroep op diverse artikelen van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) niet slagen, omdat de ingeroepen artikelen geen rechtstreekse werking hebben. Ook het beroep op artikel 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest) slaagt niet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant (wederom) een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM in verbinding met het ESH en het IVRK en op artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 8 van dat verdrag. In verband met het beroep op het IVRK is nog gewezen op artikel 24 van het Handvest. Voorts is gewezen op de schrijnendheid van de situatie waarin het gezin verkeert, hetgeen ook is bevestigd door de brief van de IND van 9 juni 2011.
3.2.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft de Raad op 15 juli 2011 (LJN BR1905) uitspraak gedaan in een aantal vergelijkbare zaken. In die uitspraak is onder meer overwogen dat ook in het licht van het IVRK van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM geen sprake is en dat ook het beroep op diverse andere verdragsbepalingen niet kan leiden tot een uitzondering op het in artikel 6, tweede lid, van de AKW neergelegde koppelingsbeginsel. In het kader van de toetsing aan artikel 8 in samenhang met artikel 14 van het EVRM heeft de Raad, onder verwijzing naar eerdere rechtspraak, voor het in artikel 6, tweede lid, van de AKW gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus in beginsel een afdoende rechtvaardiging aanwezig geacht. De Raad was evenwel van mening dat de gerechtvaardigdheid van het in artikel 6, tweede lid, van de AKW gemaakte onderscheid niet opgaat voor ouders die met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van artikel 8 onder f, g of h van de Vreemdelingenwet 2000, en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn. Voor ouders in deze omstandigheden die bovendien ten tijde van de voor het geding relevante periode rechtmatig in Nederland verbleven, heeft de Raad de in de AKW neergelegde algemene uitsluiting van het recht op kinderbijslag op grond van verblijfsstatus geen evenredig middel geacht om de doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken, waardoor aan deze groep het ontbreken van een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid, van de AKW bedoeld, niet kan worden tegengeworpen.
3.3.
De Hoge Raad heeft op 23 november 2012 (LJN BW7740) het beroep in cassatie, ingesteld door de Svb tegen de uitspraak van de Raad van 15 juli 2011, gegrond verklaard, de uitspraak van de Raad vernietigd en de uitspraken van de rechtbanken bevestigd. De Hoge Raad heeft hiertoe overwogen dat het in artikel 6, tweede lid, van de AKW gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus, ook in het geval van betrokkenen een legitiem doel dient, en tot een redelijke en proportionele verhouding staat tot dat legitieme doel, zodat voor dat onderscheid ook in hun geval een toereikende rechtvaardiging bestaat. Hierbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat het onderscheid niet hoeft te worden gerechtvaardigd door zeer gewichtige redenen, maar dat bepalend is of een dergelijk onderscheid wordt gerechtvaardigd door toereikende argumenten. In dat kader heeft de Hoge Raad onder meer van belang geacht dat het voorwerp van geschil de sociale zekerheid betreft, op welk gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Voor de rechtvaardiging van de uitsluiting van bepaalde groepen vreemdelingen van het recht op kinderbijslag, heeft de Hoge Raad, naast de (legitieme) doelstelling van de koppelingswetgeving, verder van betekenis geacht dat bij de ouders een eigen verantwoordelijkheid voor de opvoeding en ontwikkeling van de kinderen rust, waarbij kinderbijslag slechts is bedoeld ter ondersteuning in de kosten daarvan en niet behoort tot de sociale voorzieningen die tot doel hebben te verhinderen dat gezinnen met kinderen onder het bestaansminimum leven. Hoewel het kind in zekere zin een eigen belang heeft bij de uitkering, heeft het geen zelfstandige aanspraak op kinderbijslag noch resulteert het eigen belang van het kind in een aanspraak van de ouders op kinderbijslag. Anders dan de Raad heeft de Hoge Raad de omstandigheid dat een betrokkene met medeweten van de Staat langdurig in Nederland verblijft en door dit verblijf met zijn gezin een bepaalde band met de Nederlandse samenleving heeft kunnen opbouwen, in zijn beoordeling niet relevant geacht. Ook indien de band van de betrokkenen met Nederland zo sterk is geworden dat zij naar de omstandigheden beoordeeld hier te lande wonen in de zin van artikel 3 van de AKW, is volgens de Hoge Raad geen sprake van een bijzondere omstandigheid die aanleiding kan geven om een nuancering aan te brengen op het oordeel dat het onderhavige onderscheid gerechtvaardigd is. Ook het bepaalde in het IVRK leidt niet tot een ander oordeel.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 6, tweede lid, van de AKW is het volgende bepaald:
“Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000”.
4.2.
Niet in geding is dat appellant ten tijde in geding niet als verzekerde ingevolge het bepaalde in artikel 6, tweede lid, van de AKW kon worden aangemerkt, nu hij niet in het bezit was van een verblijfstitel als daar genoemd.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of uit het internationale recht kan worden afgeleid dat appellant niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW, op de grond dat hij niet beschikt over een verblijfstitel als genoemd in artikel 6, tweede lid, van de AKW.
4.4.
Met betrekking tot het beroep van appellant op artikel 8 van het EVRM, mede bezien in het licht van het IVRK, wordt allereerst gewezen op eerdere rechtspraak van de Raad
(zie onder meer de uitspraak van 22 december 2008, LJN BG8776 en de uitspraak van 15 juli 2011, LJN BR1905). In die rechtspraak is overwogen dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) het respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid als de “very essence” van het EVRM aanmerkt, waarbij kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht hebben op bescherming. Hierbij verdient aantekening dat alle nationale autoriteiten verplicht zijn tot het waarborgen van (de “essence” van) de EVRM-rechten, terwijl die autoriteiten bij de vormgeving en uitvoering van die taak een zekere beoordelingsruimte niet kan worden ontzegd.
4.5.
In zijn ontvankelijkheidsbeschikking van 3 mei 2001, Domenech Pardo versus Spanje,
nr. 55996/00, heeft het EHRM overwogen dat hoewel het Verdrag als zodanig niet een recht op uitkering waarborgt (vergelijk EHRM 6 juli 2005, r.o. 54 (Stec e.a. vs het VK, nr. 65731/01 e.a.) en EHRM 25 oktober 2011, r.o. 91 (Valkov e.a. v. Bulgarije, nr. 2033/04 e.a.)), niet kan worden uitgesloten dat, in bepaalde omstandigheden, de weigering om een sociale uitkering toe te kennen, in dat geval een wezenuitkering, problemen kan opleveren uit het oogpunt van artikel 8 van het EVRM, bijvoorbeeld indien ten gevolge van die weigering de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van de minderjarige onmogelijk wordt gemaakt.
4.6.
In het licht van de in 4.4 en 4.5 beschreven beoordelingsruimte van een verdragspartij bij de inrichting van zijn stelsel van “sociale voorzieningen”, kan moeilijk worden volgehouden dat in het onderhavige geval ten gevolge van de weigering van kinderbijslag op grond van de AKW de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van appellant (en zijn kinderen) onmogelijk wordt gemaakt. Zoals eerder is overwogen, in het kader van aanvragen om bijstand ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) is het Nederlandse stelsel zo ingericht dat in gevallen als de onderhavige een positieve verplichting op grond van het EVRM in beginsel primair rust op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van, wettelijk geregelde, voorzieningen voor vreemdelingen
(vergelijk de uitspraken van 19 april 2010, LJN BM1992 en van 21 november 2011,
LJN BU6844) alsmede in voorkomend geval op de bestuursorganen die anderszins belast zijn met op de situatie van een betrokkene toegesneden voorzieningen (in natura). De controle op de nakoming van zo’n verplichting rust in laatste instantie op de rechter. Het voorgaande brengt mee dat, vergelijkbaar met voornoemde rechtspraak, thans wordt geconcludeerd dat ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de AKW, moet worden aangenomen dat niet met toepassing van de AKW gestalte moet worden gegeven aan de door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde positieve verplichtingen.
4.7.
Ten aanzien van het beroep dat appellant heeft gedaan op het ESH wordt verwezen naar de beslissing van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) van 23 oktober 2012, Defence for Children International (DCI) v. Belgium, (No. 69/2011), ten aanzien van de toepassing van het ESH, in het licht van de menselijke waardigheid, op de positie van niet tot een verdragsland toegelaten minderjarige kinderen.
4.8.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012 kan ook het beroep op artikel 8 van het EVRM in samenhang met artikel 14 van het EVRM niet slagen. Van dusdanige schrijnende omstandigheden dat deze in het geval van appellant zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel, is niet gebleken. De stelling van appellant dat het gezin in de periode in geding niet uit Nederland verwijderd mocht worden, brengt niet mee dat een uitzondering op de strikte uitleg van het koppelingsbeginsel moet worden gemaakt. In het kader van de toetsing aan het discriminatieverbod kan ook het beroep op het IVRK, gezien het arrest van de Hoge Raad, niet tot een andere uitkomst leiden (vergelijk ook de uitspraak van de Raad van 23 juli 2010, LJN BN2492). Dit is niet anders als wordt aanvaard dat de AKW in bepaalde gevallen de functie kan vervullen te verhinderen dat gezinnen met kinderen onder het Nederlandse sociaal minimum zakken, welke functie ook wordt erkend in de WWB (kinderbijslag wordt niet in mindering gebracht op de bijstandsuitkering). Uitgaande van de door de Hoge Raad geformuleerde toetsingsmaatstaf en (het gewicht van) de daarbij in overweging genomen belangen, kan immers niet worden gezegd dat de weigering van kinderbijslag aan appellant op grond van zijn verblijfsstatus, een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbeert.
4.9.
Ook het beroep op het EU Handvest slaagt niet. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest zijn de bepalingen van het EU Handvest slechts gericht tot de lidstaten, voor zover zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Met het koppelingsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, van de AKW, is geen recht van de Unie ten uitvoering gebracht, zodat de onderhavige weigering om kinderbijslag toe te kennen niet valt binnen de werkingssfeer van het EU Handvest.
4.10.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.9 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, dient te worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) Z. Karekezi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.
JvC