ECLI:NL:CRVB:2013:1088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
22 juli 2013
Zaaknummer
11-2847 Wajong-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een Wajong-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant beoordeeld. Appellant, geboren op 27 oktober 1965, had op 22 december 2009 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. De aanvraag werd afgewezen door het Uwv, dat concludeerde dat appellant niet arbeidsongeschikt was. Appellant heeft in hoger beroep een psychiatrische expertise van prof. dr. G.F. Koerselman overgelegd, die zijn beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) beter zou weergeven dan de eerdere FML van 30 maart 2010. De Raad oordeelt dat het onderzoek van prof. Koerselman voldoende uitgebreid en zorgvuldig is en dat de medische grondslag van het bestreden besluit ondeugdelijk is. De Raad draagt het Uwv op om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, waarbij de beperkingen van appellant in de FML in overeenstemming moeten worden gebracht met de conclusies van prof. Koerselman. Dit moet binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak gebeuren. De uitspraak is gedaan op 12 juli 2013 door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de bevindingen van de deskundigen hebben gewogen en de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de beperkingen van appellant hebben benadrukt.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/2847 Wajong-T
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
4 april 2011, 10/5898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige.
Appellant heeft medische stukken overgelegd, waaronder een psychiatrische expertise van
22 november 2011 van prof. dr. G.F. Koerselman. Het Uwv heeft op deze expertise en de nadere stukken een zienswijze naar voren gebracht. Nadien hebben appellant en het Uwv over en weer nog een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. Voorts waren aanwezig de moeder van appellant en [naam begeleidster], begeleidster van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren op 27 oktober 1965, heeft op 22 december 2009 bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Bij de aanvraag heeft appellant een rapport uit februari 2009 van GZ-psycholoog H. Kranenborg overgelegd.
1.2. Naar aanleiding daarvan is appellant op 30 maart 2010 gezien op het spreekuur van verzekeringsarts A.W. Langendam. Deze heeft vastgesteld dat appellant vanwege trekken van een ontwikkelingsstoornis in combinatie met een mogelijk verstandelijk beneden gemiddeld niveau, aangewezen is op duidelijk gestructureerde werkzaamheden, zonder deadlines en zonder veelvuldige veranderingen, waarbij appellant een eigen deeltaak heeft en waarbij geen sprake is van een conflictsituatie noch hoge eisen worden gesteld aan de hantering van emoties van anderen. De belastbaarheid van appellant is weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 maart 2010. Na arbeidsdeskundige onderzoek, waarbij het verlies aan verdiencapaciteit berekend is op nihil, heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2010 geweigerd om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3. Na verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderzoeken in bezwaar, heeft het Uwv bij besluit van 28 september 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 april 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de aanvraag van appellant in beginsel dient te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak, waarop de aanspraak betrekking heeft. Daarom dient de aanvraag, inhoudelijk gezien, beoordeeld te worden aan de hand van artikel 5 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), zoals die wet luidde op de dag dat appellant zeventien jaar werd (27 oktober 1982). Dit betekent dat voor het recht op uitkering van belang is of appellant in 1982 arbeidsongeschikt was en dat vervolgens gedurende
52
weken onafgebroken is gebleven. De rechtbank heeft - samengevat - overwogen geen aanleiding te zien om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten dan wel te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen inzake de belastbaarheid van appellant in de FML. Ter zitting is namens het Uwv nader toegelicht dat er, gelet op het lichte karakter van de functies, geen noodzaak bestaat voor permanente begeleiding en toezicht, temeer omdat appellant in het verleden verschillende langdurige dienstverbanden heeft gehad. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Ter zake van de nadere motivering eerst ter zitting van de rechtbank, heeft de rechtbank ten laste van het Uwv een proceskostenveroordeling uitgesproken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Onder verwijzing naar het rapport van Kranenburg, GZ-psycholoog, en het neuropsychologisch onderzoek van 5 november 2010 door H. Horsman, psycholoog i.o., en P.E.J. Spaan, neuropsycholoog, is aangevoerd dat appellant, in verband met tekortschietende sociale vaardigheden en het rigide vasthouden aan routines en structuur in combinatie met zijn lage intelligentie, niet in staat is geweest een betaalde baan vast te houden. Ook de aan de geduide functies verbonden werkzaamheden kan hij gelet op zijn beperkingen niet verrichten. Appellant heeft een rapport van 22 november 2011 van prof. Koerselman overgelegd.
Prof. Koerselman heeft in zijn rapport en nadere reactie van 4 mei 2012 uiteengezet dat bij appellant, gelet op de problemen die appellant heeft ondervonden en ondervindt in het functioneren, sprake is van een niet anderszins omschreven pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD-NOS) en een lage intelligentie. De PDD-NOS is een stoornis in het spectrum van de autistiforme stoornissen. Dit is, aldus prof. Koerselman, een chronische toestand, die mede gelet op de brief van 4 april 1974 van A.A.M. Blomjous, neuroloog, in het verleden niet wezenlijk anders is dan nu. Prof. Koerselman heeft aangegeven dat hij zich geheel kan vinden in het, in het kader van een WSW-aanvraag, opgesteld verslag van een psychologisch onderzoek van psycholoog L. Pommée en in de door Pommée opgestelde FML van
8 april 2011. Dit verslag geeft, volgens prof. Koerselman, een uitgebreide en gedetailleerde inventaris van de beperkingen, die appellant ondervindt van zijn autistiforme stoornis en zijn lage intelligentie. De door Pommée vastgestelde beperkingen, neergelegd in de FML van
8 april 2011, sluiten volgens prof. Koerselman aan bij de eerder door Kranenborg en Horsman verrichte onderzoeken. Met name in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, bevat deze FML van 8 april 2011 verdergaande beperkingen dan de FML van 30 maart 2010 die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Onder meer heeft Pommée daarin vastgelegd dat appellant voor meer dan 50% is aangewezen op werk onder begeleiding waarbij speciale kennis en vaardigheden zijn vereist van de begeleider. Koerselman is van oordeel dat de FML van 8 april 2011 een betere weergave is van appellants beperkingen dan de FML van
30 maart 2010.
3.2.
In de rapporten van 20 januari 2012 en van 16 mei 2012 heeft bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg uiteengezet dat de rapporten van prof. Koerselman geen aanleiding geven tot een ander standpunt. De bij appellant vastgestelde diagnose is een niet zodanig ernstige stoornis dat er op grond van de richtlijnen van het CBBS meer dan wel sterkere beperkingen zouden moeten worden aangenomen. Voorts is nog aangegeven dat het goed mogelijk is dat Pommée als gedragswetenschapper de door hem opgestelde FML ziet als een weergave van appellant, maar dit is echter niet getoetst aan het CBBS. De beperkingen zoals opgesteld door Pommée staan, aldus Versteeg, niet in proportie tot deze richtlijnen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het onderzoek van prof. Koerselman dient als voldoende uitgebreid en zorgvuldig te worden aangemerkt. Het rapport bevat goed gefundeerde en gemotiveerde bevindingen, waaruit prof. Koerselman inzichtelijke conclusies heeft getrokken. Zijn conclusies zijn mede gebaseerd op medische informatie uit de behandelend sector die betrekking heeft op de persoon en het leven van appellant vanaf zijn vroege jeugd. Ook de medische rapporten in het kader van de Wajong- en WSW-aanvraag heeft Koerselman betrokken bij zijn beoordeling. Tot slot heeft hij ook de wijze waarop het arbeidzaam leven van appellant is verlopen in zijn beschouwing betrokken. De Raad acht zich overtuigd door de bevindingen en conclusies van prof. Koerselman. Hetgeen door de bezwaarverzekeringsarts Versteeg in reactie op
prof. Koerselman naar voren is gebracht, bevat in overwegende mate algemene stellingen ten aanzien van de waardering en invulling van de CBBS richtlijnen en heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
4.2.
Nu door prof. Koerselman is aangegeven dat bij appellant sprake is van een chronische gezondheidstoestand met een stabiel karakter, die in het verleden niet anders was dan nu, dient de door prof. Koerselman geaccordeerde FML van 8 april 2011 als uitgangspunt genomen te worden bij het vaststellen van de beperkingen van appellant op 17/18 jarige leeftijd.
4.3.
Op grond van de overwegingen 4.1 en 4.2 is genoegzaam komen vast te staan dat de beperkingen van appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid in de FML van
30 maart 2010 zijn onderschat. De medische grondslag van het bestreden besluit is ondeugdelijk en dit betekent tevens dat ook de arbeidskundige grondslag van dit besluit gebrekkig is. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van Algemene wet bestuursrecht.
4.4.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt hij voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
4.5.
In het voorliggende geval leent de aard van de vastgestelde gebreken zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv appellants beperkingen in de FML van het bestreden besluit in overeenstemming te brengen met het oordeel van prof. Koerselman, gevolgd door een op basis van die aangepaste FML uit te voeren arbeidskundige onderzoek met betrekking tot de vraag of één en ander gevolgen heeft voor de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, dan wel dient het Uwv een nader besluit te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en E.J. Govaers en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K.E. Haan
JvC