ECLI:NL:CRVB:2013:1072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2013
Publicatiedatum
19 juli 2013
Zaaknummer
10-2130 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-uitkering en eigen risicodragerschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda met betrekking tot de WGA-uitkering van een werkneemster. De werkneemster is met schouderklachten uitgevallen en heeft een WGA-uitkering ontvangen. Het recht op deze uitkering is ontstaan op 31 maart 2008, maar appellante, de werkgever, betwist de duur en hoogte van deze uitkering. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin is geoordeeld dat het eigen risicodragerschap van appellante geldt voor de volledige WGA-uitkering, inclusief de werkloosheidscomponent. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen procesbelang meer is voor appellante met betrekking tot de vraag of de werkneemster al voor 1 november 2008 arbeidsgeschikt had moeten worden verklaard. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de uitspraak, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
10/2130 WIA, 10/2131 WIA, 10/2132 WIA
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
24 februari 2010, 08/ 5238, 09/1440 en 09/2152 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechstbijstand, hoger beroep ingesteld.
[werkneemster] (werkneemster) heeft desgevraagd de Raad schriftelijk laten weten niet als partij aan het geding te willen deelnemen. Voorts heeft zij wel toestemming gegeven om haar medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2013. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.
Op 16 maart 2006 is de voormalige werkneemster van appellante met schouderklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als algemeen medewerkster op de borduurafdeling. Bij besluit van 6 februari 2008 is de aanvraag van werkneemster om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen. Met ingang van
31 maart 2008 is werkneemster op medische gronden volledig arbeidsongeschikt geacht vanwege een door haar ondergane operatie en is haar met ingang van die dag bij besluit van
7 april 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend tot 13 juni 2010. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.1.
Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
13 oktober 2008 vastgesteld dat werkneemster met ingang van 1 november 2008 13% arbeidsongeschikt is en daarmee meer arbeidsgeschikt is dan voorheen. Het Uwv heeft daarbij opgemerkt dat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering hierdoor niet wijzigt.
2.2.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat werkneemster al voor november 2008 in staat was passende arbeid te verrichten. De werkneemster kreeg de WGA-uitkering volgens appellante ten onrechte tot 13 juni 2010.
2.3.
Bij besluit van 11 februari 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante is met ingang van 1 januari 2007 eigen risicodrager geworden in de zin van de Wet WIA voor het betalen van de WGA-uitkeringen van haar (ex)werknemers.
3.2.
Bij besluit van 11 juni 2008 heeft het Uwv de WGA-uitkering van de werkneemster over de periode van 1 juni 2008 tot 1 juli 2008 ten bedrage van € 1.413,07 op appellante verhaald. Bij besluit van 21 januari 2009 heeft het Uwv de WGA-uitkering over de periode van
1 november 2008 tot 1 december 2008 ten bedrage van € 1.435,87 op appellante verhaald.
3.3.
Appellante heeft zich in de bezwaarprocedure tegen de onder 3.2 genoemde besluiten op het standpunt gesteld, dat werkneemster al vòòr 1 november 2008 arbeidsgeschikt was en dat de WGA-uitkering van de werkneemster daarom op een eerder moment ingetrokken had moeten worden. Verder is aangevoerd dat uitgaande van het standpunt dat in ieder geval met ingang van 1 november 2008 geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid, verhaal van de WGA-uitkering vanaf die datum niet (meer) aan de orde is.
3.4.
Bij besluiten van 23 oktober 2008 (bestreden besluit 2) en 2 april 2009 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 11 juni 2008 onderscheidenlijk
21 januari 2009 ongegrond verklaard.
4.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is
niet-ontvankelijk verklaard.
4.2.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van bestreden besluiten 2 en 3 overwogen dat appellante niet gevolgd kan worden in haar standpunt, dat er geen grond is voor voortzetting van de loongerelateerde WGA-uitkering vanaf 1 november 2008. Uit artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA vloeit immers rechtstreeks voort, dat het recht op een WGA-uitkering niet eerder eindigt dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt, in dit geval 13 juni 2010. De periode van de loongerelateerde uitkering is door het Uwv vastgesteld op 27 maanden. De berekening van deze periode wordt door appellante niet betwist. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het recht van werkneemster op een WGA-uitkering duurt tot 13 juni 2010.
4.2.2.
De rechtbank ziet verder geen aanleiding appellante te volgen in haar stelling dat het eigen risicodragerschap slechts geldt voor het arbeidsongeschiktheidsdeel van de
WGA-uitkering. Voor deze stelling valt, aldus de rechtbank, in de wettekst en de daaraan ten grondslag liggende kamerstukken geen steun te vinden. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Immers blijkt uit artikel 82, eerste lid, onderdeel b, van de WIA dat het eigenrisicodragerschap geldt voor de WGA-uitkering, en niet voor het arbeidsongeschiktheidsgedeelte van de WGA-uitkering. In de toelichting op de Regeling vaststelling periode eigenrisicodragen WGA-uitkeringen (de Regeling) is voor de afwegingen, die zijn gemaakt bij de vaststelling van de duur van het eigenrisicodragen, verwezen naar een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 9 juni 2006 (Kamerstukken II 2005/06 30 034, nr. 68). In deze brief is - onder meer - aangegeven, dat de keuze voor de duur van het eigenrisicodragen in de WGA een afweging betreft tussen enerzijds een grotere re-integratieprikkel bij een langere eigenrisicoperiode en anderzijds geringere (tijdelijke) overgangskosten bij een kortere eigenrisicoperiode. Een lange eigenrisicoperiode heeft een evident en onomstreden voordeel vanwege betere re-integratieprikkels. Ook in deze brief wordt gesproken over de
WGA-uitkering, en niet slechts over de arbeidsongeschiktheidscomponent van de WGA-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank valt ook niet in te zien waarom deze re-integratieprikkel slechts zou gelden voor de arbeidsongeschiktheidscomponent van de WGA-uitkering en niet voor de werkloosheidscomponent. Ook in de Memorie van Toelichting bij de WIA (Kamerstukken II 2004/05 30 034, nr. 3, blz 203) wordt dit onderscheid niet gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht geoordeeld, dat de volledige WGA-uitkering van werkneemster onder het eigen risico valt van eiseres, inclusief de werkloosheidcomponent.
Dit leidt tot het oordeel dat verweerder de betaalde WGA-uitkering over de periodes 1 juni 2008 tot 1 juli 2008 en 1 november 2008 tot 1 december 2008 terecht op eiseres heeft verhaald. De beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 dienen om die reden ongegrond te worden verklaard.
De werkgever heeft er ter zitting op gewezen dat hij geregeld heeft dat de operatie van werkneemster vervroegd op 31 maart 2008 werd uitgevoerd en dat dit heeft geleid tot toekenning van WGA-uitkering aan werkneemster en verhaal op hem. De rechtbank kan slechts waardering uitspreken voor deze handelwijze van de werkgever, maar deze omstandigheid kan niet leiden tot een ander oordeel dan hiervoor is weergegeven."
4.2.3.
Ten aanzien van bestreden besluit 1 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 november 2008 in geding is, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante, gelet op het eerder overwogene, geen belang meer heeft bij een antwoord op de vraag of werkneemster al vòòr 1 november 2008 arbeidsgeschikt had moeten worden verklaard door het Uwv. Vaststaat dat het recht op WGA-uitkering met ingang van 31 maart 2008 is ontstaan. De datum waarop werkneemster door het Uwv weer arbeidsgeschikt is bevonden heeft geen invloed op het recht van werkneemster op een WGA-uitkering, noch op de hoogte daarvan. Daarmee is volgens de rechtbank het procesbelang aan het beroep komen te ontvallen.
5.
In hoger beroep heeft appellante de eerdere gronden van bezwaar en beroep in essentie herhaald. Verder is gewezen op de bedoeling van de wetgever om in een situatie als deze de administratieve rompslomp ten aanzien van de omzetting van een WGA-uitkering in een Werkloosheidsuitkering te voorkomen en dat de wetgever dus niet beoogd heeft om de
WGA-uitkering voor wat betreft het werkloosheidsdeel voor rekening van de eigen risicodrager te laten komen.
6.1.
De Raad overweegt als volgt.
6.2.
De rechtbank heeft met juistheid het beroep tegen bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ter zake, zoals samengevat weergegeven in 4.2.1 en aangehaald in 4.2.2 volledig en maakt deze tot de zijne.
6.3.
Ook heeft de rechtbank terecht aan haar oordeel over bestreden besluiten 2 en 3 de gevolgtrekking verbonden, dat er voor appellante geen procesbelang meer aanwezig is bij een oordeel over bestreden besluit 1.
6.4.
De overwegingen 6.1 tot en met 6.3 leiden de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.W. Schuttel en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) D. Heeremans

JL