ECLI:NL:CRVB:2013:1002
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 1 januari 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een fraudemelding in augustus 2009 heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, observaties en een huisbezoek op 30 augustus 2010. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante samenwoonde met de vader van haar kinderen, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 1 september 2010.
Appellante heeft het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam bestreden, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat zij en de vader een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft de feiten en omstandigheden beoordeeld, waaronder de bevindingen van het huisbezoek en verklaringen van buurtbewoners. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellante en de vader hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de beoordeling van het hoofdverblijf gebaseerd moet zijn op concrete feiten en omstandigheden. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen, waaronder de aanwezigheid van de vader in de woning van appellante en de getuigenverklaringen van buren, een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het college. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.