ECLI:NL:CRVB:2013:1002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2013
Publicatiedatum
16 juli 2013
Zaaknummer
11-7268 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 1 januari 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een fraudemelding in augustus 2009 heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, observaties en een huisbezoek op 30 augustus 2010. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellante samenwoonde met de vader van haar kinderen, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 1 september 2010.

Appellante heeft het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam bestreden, maar haar bezwaar werd ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling dat zij en de vader een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft de feiten en omstandigheden beoordeeld, waaronder de bevindingen van het huisbezoek en verklaringen van buurtbewoners. De Raad concludeert dat er voldoende bewijs is dat appellante en de vader hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de beoordeling van het hoofdverblijf gebaseerd moet zijn op concrete feiten en omstandigheden. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen, waaronder de aanwezigheid van de vader in de woning van appellante en de getuigenverklaringen van buren, een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het college. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7268 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 november 2011, 11/909 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Voor appellante is verschenen mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Bouter en
M. van Wijk.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 januari 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een fraudemelding van 24 augustus 2009, inhoudende dat appellante samenwoont, hebben ambtenaren van de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de ambtenaren dossieronderzoek verricht, observaties gedaan bij de woning van appellante, op 30 augustus 2010 een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante en een drietal bewoners uit de straat van appellante als getuigen gehoord. Op
31 augustus 2010 heeft appellante een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 23 september 2010.
1.3.
Op basis van deze bevindingen heeft het college geconcludeerd dat [naam vader](vader) de vader van de kinderen van appellante is en dat hij zijn hoofdverblijf heeft in de woning van appellante en dat appellante dus met de vader een gezamenlijke huishouding voert in haar woning. Daarom heeft het college bij besluit van 14 september 2010 de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2010 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 16 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij ontkent dat zij samenwoonde met de vader en heeft aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat er sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en de vader op haar adres.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 1 september 2010, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 14 september 2010, de datum van het primaire besluit (te beoordelen periode).
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
Omdat appellante en de vader samen kinderen hebben, is voor de beantwoording van de vraag of in de periode hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding, bepalend of appellante en de vader hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.1.
Van belang zijn de bevindingen bij het huisbezoek in de woning van appellante aan de [Adres A.] te [woonplaats](adres van appellante). De sociaal rechercheurs troffen in eerste instantie alleen de vader aan in de woning en spraken met hem af dat zij een uur later terug zouden komen. Zij hebben, nadat zij ongeveer een uur in de auto hebben gewacht en de woning in de gaten hebben gehouden, waarbij appellante niet werd gezien, opnieuw aangebeld. Appellante was nu wel thuis en heeft de woning aan de sociaal rechercheurs getoond. In de woning van appellante bevond zich de administratie van de vader over de periode 2008 tot en met augustus 2010. Diverse documenten, waaronder loonstroken en post van jeugdzorg, waren geadresseerd aan de vader op het adres van appellante. Andere documenten waren geadresseerd aan de vader op het adres [Adres B.]te [woonplaats]. Op dit laatste adres stond de vader ingeschreven. De vader heeft echter verklaard dat hij op dat adres niet heeft gewoond. Hij wilde niet vertellen waar hij wel verbleef. Ook appellante kon geen andere verblijfplaats van de vader noemen. Deze bevindingen vormen een belangrijke aanwijzing dat de vader zijn hoofdverblijf heeft in de woning van appellante.
4.5.2.
Voorts troffen de ambtenaren in een kast op de slaapkamer van appellante diverse stukken herenkleding aan waaronder T-shirts en truien met de opdruk van het bedrijf waarbij de vader werkzaam is geweest. De verklaring van appellante dat deze kleding aan haar zestienjarige zoon toebehoorde heeft het college terecht niet geloofwaardig geacht. De op appellantes kamer aangetroffen herenkleding is immers niet in lijn met de stijl van de kleding op de kamer van de zoon. Deze kleding zou ook veel te groot zijn voor de, zoals appellante zelf stelt, tenger gebouwde zoon. Ook is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet aannemelijk dat een zestienjarige jongen veel te grote kleding draagt met een opdruk van het bedrijf waar zijn vader heeft gewerkt. Het college heeft dus terecht aangenomen dat de in de slaapkamer van appellante aangetroffen kleding van de vader was.
4.5.3.
De gegevens onder 4.5.1 en 4.5.2 worden bevestigd door wat de rapporterende ambtenaren hebben gehoord van de buurtbewoners van nummer 46, 66 en 72, namelijk dat op het adres van appellante een gezin woont bestaande uit een man, vrouw en kinderen. De buren herkenden de vader van een foto en verklaarden dat zij regelmatig geluidsoverlast ondervonden van luidruchtige ruzies op het adres van appellante. Appellante heeft op
31 augustus 2010 verklaard dat het beeld dat de buurtbewoners hebben wel kan kloppen.
4.6.
De in 4.5 genoemde onderzoeksbevindingen vormen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellante en de vader in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Hieruit volgt dat appellante en de vader in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD