11/6745 ALGEM
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 oktober 2011, 11/1225 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Bekkum, werkzaam bij [R.], hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2012. Voor appellante is
verschenen mr. Van Bekkum. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. E. Kuipers.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij mailbericht van 14 december 2006 heeft appellante bij het Uwv een verzoek ingediend tot herziening van eerdere beslissingen, waarbij ten laste van appellante gedifferentieerde premie was vastgesteld over de jaren 2001 tot en met 2003, tegen welke besluiten destijds geen rechtsmiddelen waren aangewend. Aan dit verzoek lag, samengevat weergegeven, ten grondslag dat volgens appellante de door haar onlangs opgevraagde instroomlijsten uitwijzen dat abusievelijk bij de berekening van de gedifferentieerde premie over genoemde jaren diverse uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) tot een te hoog bedrag zijn betrokken. Het zou daarbij gaan om WAO-uitkeringen van personen die arbeidsongeschikt zijn geworden toen zij in dienst waren van een rechtsvoorganger van appellante. Deze uitkeringen staan, zo heeft appellante betoogd, zowel vermeld op de instroomlijsten van die rechtsvoorganger als, voor een ander bedrag, tevens op de instroomlijsten van appellante.
1.2. Bij besluit van 14 maart 2007 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen en de eerdere premiebeslissingen gehandhaafd.
1.3. Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 maart 2007 gegrond verklaard en het besluit van 14 maart 2007 herroepen, onder vermelding dat met betrekking tot het herzieningsverzoek van appellante een nieuw besluit zal worden uitgereikt.
1.4. Bij (primair) besluit van 27 augustus 2010 heeft het Uwv het herzieningsverzoek andermaal afgewezen. Daarbij heeft het Uwv te kennen gegeven dat er, op basis van een tussen het Uwv en [R.] gesloten convenant van 27 juni 2005, een inhoudelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, uit welk onderzoek naar voren is gekomen dat de desbetreffende WAO-uitkeringen terecht bij de berekening van de gedifferentieerde WAO-premie zijn betrokken. Daarbij is tevens aangegeven dat niet in alle gevallen de rechtmatigheid van de toerekening van de WAO-uitkeringen nog kon worden geverifieerd, daar geen (dossier)gegevens meer voorhanden waren.
1.5. Bij besluit van 25 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 augustus 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe in de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres en het Uwv als verweerder is aangeduid - onder meer - als volgt overwogen:
“5. De rechtbank stelt voorop dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om na een eerder besluit, een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van dit besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, zoals in dit geval ook is gedaan. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een rechterlijke toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Dit geldt ook, indien het bestuursorgaan - zoals in dit geval - artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet heeft toegepast, aangezien de regels inzake de toegang tot de rechter van openbare orde zijn. Gelet hierop dient de bestuursrechter uit te gaan van het oorspronkelijke besluit en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
6. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na de eerdere beslissing zijn voorgevallen of die niet vóór die beslissing konden en derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van de eerdere beslissing konden en derhalve, gelet op genoemde bepaling, behoorden te worden aangevoerd. De vraag naar de aanwezigheid van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft betrekking op de reikwijdte van de rechterlijke bevoegdheid en moet daarom door de bestuursrechter ambtshalve worden beantwoord. Ook indien partijen bepaalde gegevens zelf anders kwalificeren, is de rechter aan die opvatting van partijen niet gebonden.
7. De rechtbank stelt vast op grond van de inhoud van het dossier dat noch de rechtsvoorgangers van eiseres, noch eiseres eerder bezwaar hebben gemaakt tegen de aan hen opgelegde premie-besluiten over 2001, 2002 en 2003.
Eiseres heeft bij haar verzoek van 14 december 2006 instroomlijsten overgelegd van haarzelf alsmede haar concrete rechtsvoorgangers. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze lijsten niet worden aangemerkt als feiten of omstandigheden die eiseres of haar rechtsvoorgangers niet eerder hadden kunnen inbrengen als zij tijdig bezwaar hadden gemaakt tegen de premie-besluiten. Indien eiseres of haar rechtsvoorgangers van mening waren dat de gedifferentieerde premies over de jaren 2001, 2002 en 2003 onjuist waren vastgesteld dan wel sprake was van een administratieve fout, had daar toen bezwaar tegen gemaakt kunnen worden. Indien de instroomlijsten toen bij hen niet bekend waren geweest, had aan verweerder gevraagd kunnen worden een overzicht van de toegerekende uitkeringen te verstrekken.”
3.1. Appellante heeft in hoger beroep, voor zover in dit geding nog van belang, in het bijzonder stelling genomen tegen het feit dat het Uwv, zoals in het bestreden besluit is aangegeven, niet in alle gevallen de rechtmatigheid van de toerekening van de WAO-uitkeringen heeft kunnen verifiëren. Appellante merkt dit aan als een selectieve toets, waarmee het Uwv in strijd heeft gehandeld met het verbod van willekeur, althans daarmee is geraakt aan de grenzen van willekeur.
4.1. De Raad kan zich volledig vinden in hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en geoordeeld inzake het door de rechter te hanteren toetsingskader, zoals geciteerd in rechtsoverweging 2. Ook in een geval als het onderhavige, waarin het Uwv, zonder te treden in de vraag of het herzieningsverzoek is gegrond op nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op basis van een met [R.] gesloten convenant is overgegaan tot een inhoudelijke herbeoordeling van eerdere, rechtens onaantastbare, premiebeslissingen, dient de beoordeling van de rechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb en, indien dat het geval zou zijn, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden de oorspronkelijke beslissing te herzien. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat door appellante bij haar herzieningsverzoek naar voren is gebracht en aan stukken is overgelegd, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in evenvermelde zin bevat.
4.2. Door het Uwv is, in reactie op de stelling van appellante dat het Uwv in het onderhavige geval in strijd heeft gehandeld met het verbod van willekeur, dan wel, zoals nader ter zitting door de gemachtigde van appellante is toegelicht, in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, uiteengezet dat hij in andere, met het onderhavige geval vergelijkbare, gevallen steeds met toepassing van het convenant van 27 juni 2005 is overgegaan tot eenzelfde inhoudelijke beoordeling van rechtens onaantastbare premiebeslissingen waarvan herziening is verzocht en dat daarbij ook in alle gevallen gebruik is gemaakt van gegevens - voor zover althans deze nog beschikbaar waren - die zijn opgenomen in de zogeheten Basisregistratie dienstverbanden. Die handelwijze is, aldus het Uwv, ook in het geval van appellante gevolgd. De Raad heeft geen aanknopingspunten om het Uwv in die uiteenzetting niet te volgen, waarbij de Raad mede in aanmerking neemt dat de juistheid van die uiteenzetting van de zijde van appellante niet voldoende gemotiveerd is betwist.
4.3. Voor zover appellante haar opvatting dat het Uwv in strijd is gekomen met het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel, dan wel met zijn besluitvorming in strijd is gekomen met het zorgvuldigheidsbeginsel, wil onderbouwen met de stelling dat het Uwv in andere gevallen - waarvan de gemachtigde van appellante in een ook ter zitting van 16 november 2012 behandelde beroepszaak tussen [V.]., gevestigd te Aalsmeer en het Uwv, geregistreeerd onder 10/6317 WAO, enkele stukken in het geding heeft gebracht - met zijn herbeoordeling tot een andere, voor de betrokken werkgever gunstiger, uitkomst is gekomen, overweegt de Raad dat appellante niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de zich in die gevallen voordoende feiten dezelfde waren als die in het onderhavige geval. Niet valt derhalve uit te sluiten dat het door appellante aangegeven verschil in uitkomst van de herbeoordeling moet worden toegeschreven aan verschillen in de voorliggende feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld hieruit bestaande dat in andere gevallen bepaalde oudere dossiergegevens nog wel beschikbaar bleken te zijn.
4.4. Het overwogene onder 4.1 tot en met 4.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2012.