10/4848 CSV, 10/4849 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ?s-Gravenhage van 28 juli 2010, 08/3627 en 08/7185 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 december 2012
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in dit hoger beroep op 1 juni 2012 (LJN BW9125) een tussenuitspraak gedaan en heeft daarbij het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opgedragen het vastgestelde gebrek in de motivering van de besluiten van 8 april 2008 en 2 september 2008 (evenals in de tussenuitspraak: besluiten 1 en 2) te herstellen.
Het Uwv heeft ter uitvoering van deze opdracht een gewijzigde beslissing op bezwaar van
26 juni 2012 (besluit 3) overgelegd. Daarbij heeft het Uwv de motivering van de besluiten 1 en 2 aangepast en voor het overige de besluiten 1 en 2 ongewijzigd gelaten.
Namens appellante heeft mr. O. Huisman, advocaat, bij brief van 9 juli 2012 op besluit 3 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2012. Namens appellante zijn verschenen [N.] en mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Kuipers.
OVERWEGINGEN
1.1. Zoals ook in de tussenuitspraak is vermeld, exploiteert appellante sinds haar akte van oprichting van 30 januari 2004 een schoonmaakbedrijf. Voordien werd deze onderneming sinds 13 juli 1999 onder de handelsnaam [D.] als eenmanszaak gedreven door [N.], die vanaf 30 januari 2004 ook één van de (aanvankelijk) twee bestuurders van appellante is.
1.2. Het Uwv heeft bij besluit 1 ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het op haar naam gestelde correctiebesluit van 22 februari 2008 inhoudende vaststelling van het alsnog door haar verschuldigde bedrag aan premie werknemersverzekeringen over het jaar 2003. Het Uwv heeft bij besluit 2 eveneens ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een haar in verband met het correctiebesluit opgelegde boete over het jaar 2003.
1.3. De Raad heeft wat betreft de motivering van de besluiten 1 en 2 in de tussenuitspraak het volgende overwogen: “7.2 Wat betreft de tenaamstelling van het correctie- en het boetebesluit laat de Raad in het midden de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat in dit geval sprake is van een overgang van onderneming op appellante. Zo al zou moeten worden aangenomen dat ook in dit geval sprake is van een dergelijke overgang, heeft deze alleen, gelet op het samenstel van de artikelen 7:662 en 7:663 van het Burgerlijk Wetboek, betrekking op de rechten en verplichtingen die op het tijdstip van overgang voor de werkgever voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en de in die onderneming werkzame werknemer. Op deze rechtsfiguur kan derhalve, gelet ook op de uitspraak van de Raad van 4 december 2003
(LJN AN9802), niet mede worden gegrondvest het op basis van de CSV ten laste van appellante brengen van de in geding zijnde correctienota over het jaar 2003. Deze correctienota betreft immers, zoals ook in overweging 1 is vermeld, de in dat jaar door [N.] geëxploiteerde eenmanszaak.
7.3 Voor zover zou moeten worden aangenomen, dat in dit geval in de besluiten 1 en 2, gelet ook op de uitspraak van de Raad van 11 januari 2007 (LJN AZ7199), de tenaamstelling van het boete- en correctiebesluit mede moet worden geacht te zijn gegrond op het oordeel dat sprake is van een vereenzelviging van appellante met de voorheen bestaande eenmanszaak, overweegt de Raad dat daarvoor in het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbreekt. De Raad wijst in dit verband op de uitspraak van de Hoge Raad van onder andere 13 oktober 2000 (LJN AA7480), waaruit, wat betreft het doorbreken van aansprakelijkheid voor vorderingen als de onderhavige in het burgerlijk recht, een terughoudende opstelling spreekt. De Raad vermag, zonder nadere toelichting welke ontbreekt, vooralsnog niet in te zien dat, waar het in de zaak waarop deze uitspraak van de Hoge Raad betrekking heeft, ging om belastingschulden, ten aanzien van de aansprakelijkheid voor premieschulden in het kader van de toepassing van de CVS daarover anders zou moeten worden geoordeeld.
7.4 De overwegingen 7.2 en 7.3 leiden de Raad tot de slotsom dat besluit 1 en in verband daarmee de daaruit voortvloeiende boeteoplegging op grond van besluit 2 onvoldoende draagkrachtig zijn gemotiveerd, zodat deze besluiten, zoals zij thans luiden, voor vernietiging in aanmerking komen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.”
2.1. Het Uwv heeft in besluit 3 vermeld dat van de zijde van appellante op 2 september 2004 schriftelijk is verklaard dat zij vanaf 1 januari 2004 zowel het personeel als de baten en lasten van de eenmanszaak heeft overgenomen. Voorts is na de overname de registratie als werkgever onder hetzelfde aansluitnummer voortgezet. Verder wijzigde, aldus die verklaring, de feitelijke bedrijfsuitoefening niet en werd gewerkt voor dezelfde opdrachtgevers. Gelet op een ander mocht het Uwv ervan uitgaan dat sprake was van een overname onder algemene titel die zich niet beperkte tot overname van rechten en verplichtingen betreffende arbeidsovereenkomsten van destijds. In verband hiermee concludeerde het Uwv dat die overname tevens zag op de financiële verplichtingen over het jaar 2003 van [N.] als werkgever jegens het Uwv in het kader van de sociale verzekeringswetten. Het Uwv concludeerde dat het correctiebesluit en het boetebesluit en de besluiten 1 en 2 rechtens juist ten name van appellante zijn genomen en zag zich in die conclusie gesteund door de uitspraak van de Raad van 11 januari 2007 (LJN AZ7199).
2.2. Appellante heeft in haar reactie op besluit 3 - onder verwijzing naar artikel 3:80 van het Burgerlijk Wetboek (BW) - bestreden dat sprake was van verkrijging door haar onder algemene titel. Voor de in artikel 3:80 van het BW vermelde juridische fusie als bedoeld in artikel 2:309 van het BW is een rechtshandeling van twee of meer rechtspersonen vereist en een omzetting van een eenmanszaak in een vennootschap is geen juridische fusie. De
activa-passiva transactie, die appellante heeft verricht, betrof volgens haar een verkrijging onder bijzondere titel. Voorts vermeldde appellante dat de eenmanszaak op 31 december 2003 is gestaakt.
3.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat het Uwv, gelet ook op de reactie van appellante op besluit 3, met besluit 3 niet geheel tegemoet is gekomen aan de beroepen van appellante tegen de besluiten 1 en 2. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden deze beroepen geacht mede te zijn gericht tegen besluit 3.
3.2. De Raad overweegt voorts dat uit het systeem van de Coördinatiewet Sociale Verzekering zoals deze gold tot 1 januari 2006, en in het bijzonder de bepalingen in paragraaf 3 met het opschrift “Van de administratie” niet anders kan worden afgeleid dan dat de werkgever tot wie een werknemer in dienstbetrekking stond in (een gedeelte van) hetzelfde jaar als waarop de premieplicht over het door die werknemer in (dat gedeelte van) dat jaar genoten loon betrekking heeft, aansprakelijk is voor de afdracht van de betreffende premie. Dit uitgangspunt vindt ook bevestiging in de rechtspraak van de Raad zoals die naar voren komt in bijvoorbeeld zijn uitspraken van 4 december 2003 (LJN AN9802) en 29 april 2004
(LJN AO8676).
3.3. Appellante is opgericht in 2004 zodat zij, beoordeeld aan de hand van het in rechtsoverweging 3.2 verwoorde uitgangspunt, niet kan worden aangemerkt als de voor de afdracht van premie over het jaar 2003 aansprakelijke werkgever. Met de tussenuitspraak is het Uwv in de gelegenheid gesteld nader toe te lichten waarom appellante desalniettemin aansprakelijk is voor de afdracht van de premie.
3.4. De Raad stelt vast dat het Uwv bij besluit 3 niet heeft hersteld het in rechtsoverweging 7.3 van de tussenuitspraak vastgestelde gebrek in de motivering van de besluiten 1 en 2, zoals dit gebrek ook is weergegeven in rechtsoverweging 1.3 van de onderhavige einduitspraak van de Raad. In dit verband wijst de Raad er nog op dat van de zijde van het Uwv ter zitting desgevraagd is verklaard dat ter onderbouwing van de besluiten 1 en 2 niet langer wordt vastgehouden aan het standpunt dat sprake is van de in even vermelde rechtsoverweging 7.3 bedoelde vereenzelviging. Dit brengt mee dat de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 gegrond zijn, de besluiten 1 en 2 moeten worden vernietigd en dat de aangevallen uitspraak eenzelfde lot treft.
3.5. Wat betreft de conclusie in besluit 3 dat in dit geval sprake is van een overname door appellante van de eenmanszaak onder algemene titel, onderschrijft de Raad het standpunt van appellante, zoals dat is weergegeven in overweging 2.2 en namens haar ter zitting nader is toegelicht. Gelet op het gesloten stelsel van artikel 3:80 van het BW kunnen immers goederen alleen onder algemene titel worden verkregen door erfopvolging, door boedelmenging, door fusie als bedoeld in artikel 2:309 van het BW en door splitsing als bedoeld in artikel 2:334a van het BW. De Raad stelt vast dat, naar tussen partijen ook niet in geschil is, bij de oprichting van appellante in 2004 van erfopvolging, boedelmenging of splitsing geen sprake was. Voorts was, zoals appellante terecht heeft opgemerkt als weergegeven in overweging 2.2, gelet op artikel 2:309 van het BW een fusie niet mogelijk nu dit een rechtshandeling van twee of meer rechtspersonen vereist en een eenmanszaak rechtspersoonlijkheid ontbeert. De verwijzing van het Uwv in besluit 3 naar de daarin vermelde uitspraak van de Raad van
11 januari 2007 volgt de Raad niet, mede gelet op zijn aan het slot van overweging 3.2 vermelde uitspraken.
3.6. De Raad is verder van oordeel dat er, gelet op het gesloten stelsel van artikel 3:80 van het BW, geen aanknopingspunten zijn om de opheffing van de voordien geëxploiteerde eenmanszaak en daaropvolgend de oprichting van appellante in januari 2004 onder de omstandigheden als vermeld in besluit 3 gelijk te stellen met een verkrijging onder algemene titel dan wel te beschouwen naar analogie van een zodanige verkrijging.
3.7. De Raad ziet verder in de CSV, zoals van de zijde van het Uwv ter zitting van
16 november 2011 overigens ook is erkend, geen aanknopingspunten om, mede bezien in het licht van de overwegingen 3.5 en 3.6, uit andere hoofde doorbreking van het in overweging 3.2 verwoorde uitgangspunt ten aanzien van de aansprakelijkstelling van de werkgever voor de in geding zijnde premies mogelijk te achten.
3.8. De overwegingen 3.5 tot en met 3.7 leiden de Raad tot de slotsom dat ook de mede tegen besluit 3 gericht geachte beroepen van appellante gegrond moeten worden verklaard en dat besluit 3 eveneens moet worden vernietigd. Voorts dienen, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de besluiten van 22 februari 2008 en 10 juni 2008 te worden herroepen.
4. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in de bezwaarprocedure en haar proceskosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor alleen de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarprocedure tegen het boetebesluit. In de bezwaarprocedure tegen het correctiebesluit is vergoeding van deze kosten immers door appellante niet gevorderd. Wat betreft de beroepsprocedure worden de proceskosten, zijnde de post beroepsmatig verleende rechtsbijstand, begroot op € 1.449,- en in hoger beroep op € 1.092,50. Het totaalbedrag van de (proces)kostenvergoeding bedraagt derhalve € 2.863,50.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten 1, 2 en 3;
- herroept de besluiten van 22 februari 2008 en 10 juni 2008;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in de bezwaarprocedures tegen de besluiten van 22 februari 2008 en 10 juni 2008 en in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.863,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 1.024,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2012.