11/1736 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 februari 2011, 10/2905 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M.P.M. Adank, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als administratief medewerkster bij een transportbedrijf toen zij zich met ingang van 7 augustus 2007 ziek meldde met klachten van de linkervoet. Nadien ontwikkelde zij ook linkerknie- en beenklachten en sinds mei 2009 was ook sprake van psychische klachten.
1.2. Naar aanleiding van de te late aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2009 de verplichting van de werkgever tot loondoorbetaling met 80 dagen verlengd. Bij besluit van 18 september 2009 heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 12 augustus 2009 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. Appellante heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
2. Appellante is in het kader van de beoordeling van haar in 1.2 vermelde aanvraag onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts noteerde in een rapport van 11 september 2009 als bevindingen bij het psychisch onderzoek dat appellante geen direct angstige of depressieve indruk maakte, dat er geen aanwijzingen waren voor cognitieve functiestoornissen en dat er wel een enigszins matte stemming was. Bij het onderzoek van de linkerknie vond de verzekeringsarts geen duidelijke afwijkingen en geen duidelijke bewegingsbeperkingen bij flexie en extensie. Vrijwel dezelfde bevindingen deed deze arts bij het onderzoek van de linkerenkel. De verzekeringsarts zag op grond van zijn onderzoek geen medische indicatie voor een urenbeperking, maar achtte wel in verband met het chronische karakter van de klachten enige psychische en fysieke beperkingen aangewezen. Deze werden vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding vastgesteld dat het loonverlies 11,57% was. Hierna stelde het Uwv bij besluit van 19 oktober 2009 vast dat voor appellante met ingang van 4 augustus 2009 geen recht was ontstaan op een Wet WIA-uitkering.
3.1. In de bezwaarprocedure ontving de bezwaarverzekeringsarts J.T.J.A. Klijn informatie van de appellante sinds 28 januari 2010 behandelende eerstelijns psychologe van 26 maart 2010, haar huisarts van 16 maart 2010 en de haar behandelende anesthesioloog-pijnspecialist van
26 maart 2010.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts bestudeerde het dossier, sprak appellante op de hoorzitting en woog de in 3.1 vermelde informatie. Deze arts stelde in een rapport van 6 april 2010 vast dat volgens de psychologe sprake was van verwerkingsproblematiek en dat volgens de anesthesioloog sprake was van pijnklachten maar niet van een complex regionaal pijnsyndroom. In verband hiermee zag hij geen reden in de FML meer psychische en lichamelijke beperkingen op te nemen. Wel vulde hij naar aanleiding van de hoorzitting de FML aan met een beperking op het item 3.9.1 om reden van de allergie van appellante voor nikkel, cobalt en p-phenylenediamine.
3.3. De bezwaararbeidsdeskundige corrigeerde in een rapport van 1 juni 2010 de maatmanomvang naar 42.00 uur per week en het maatmaninkomen naar € 14,75. Voorts handhaafde hij alleen de drie hoogst verlonende functies en berekende het verlies van verdienvermogen op 27,59%. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 3 juni 2010 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 oktober 2009 ongegrond.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 3 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond.
4.2. De rechtbank heeft naar aanleiding van de in de overwegingen 2 en 3.2 van deze uitspraak samengevat weergegeven uitkomsten van de onderzoeken door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat deze op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. Voorts moest volgens de rechtbank op grond van de beschikbare gegevens worden aangenomen dat voor appellante niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. Naar aanleiding van de in beroep voorgedragen grond dat appellante niet met operatiehandschoenen zou kunnen werken, onderschreef de rechtbank de reactie van een andere bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 20 oktober 2010. Die reactie houdt in dat daarvoor in verband met de contactallergieën van appellante geen medische reden is.
4.3. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, achtte de rechtbank zich voldoende overtuigd door de motivering van de medische geschiktheid van de drie voor appellante uiteindelijk geduide functies in het in 3.3 vermelde rapport.
4.4. Wat betreft de door appellante gestelde loonschade overwoog de rechtbank dat het Uwv na het in overweging 1.2 vermelde besluit op bezwaar gehouden was de voor appellante geldende mate van arbeidsongeschiktheid na ommekomst van de wettelijke wachttijd vast te stellen en dat appellante zich voor eventuele loonschade tot de werkgever diende te wenden.
5. In hoger beroep heeft appellante de door haar in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten betreffende de medische beoordeling door het Uwv, de medische geschiktheid van de geduide functies en de gestelde loonschade in essentie herhaald. Ter zitting is daaraan wat betreft de medische beoordeling toegevoegd dat, gelet op de door de behandelende psychologe in april 2010 gestarte EMDR-therapie zou kunnen worden gedacht dat appellante lijdende was aan een post traumatische stressstoornis (ptss).
6.1. De Raad heeft in het hoger beroep van appellante geen aanknopingspunten gezien om het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. De Raad wijst daarvoor in de eerste plaats op de door de rechtbank voor dit oordeel gegeven overwegingen, zoals samengevat weergegeven in overweging 4.2 van deze uitspraak. Voorts zijn in hoger beroep van de zijde van appellante geen medische gegevens overgelegd, afkomstig van bijvoorbeeld haar behandelaars die een ander licht zouden kunnen doen schijnen op de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding en de eventueel daaruit voortvloeiende gevolgen voor de voor appellante vastgestelde belastbaarheid. Wat betreft de in hoger beroep namens appellante gestelde mogelijke ptss onderschrijft de Raad de reactie namens het Uwv ter zitting dat daarvoor geen enkele medische onderbouwing is overgelegd.
6.2. De Raad heeft voorts, evenals de rechtbank uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, in het hoger beroep geen aanknopingspunten gezien om het oordeel van de rechtbank over de medische geschiktheid van de drie uiteindelijke geduide functies onjuist te achten.
6.3. Wat betreft de door appellante gestelde loonschade alsmede het nadeel dat appellante ondervonden zou kunnen hebben doordat pas in een later stadium re-integratie-instrumenten konden worden ingezet als gevolg van de verlate besluitvorming van het UWV over haar aanspraak op een uitkering op grond van de Wet WIA en de Werkloosheidswet na het in 1.2 vermelde besluit op bezwaar van 18 september 2009, overweegt de Raad dat appellante, zoals ook ter zitting ter sprake is gekomen, zich met een verzoek tot het nemen van een zelfstandig schadebesluit tot het Uwv kan wenden.
6.4. De overwegingen 6.1 tot en met 6.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en T.L. de Vries en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2012.