Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2010, 09/4191 (aangevallen uitspraak)
[naam v.o.f.]. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 december 2012
Namens appellante heeft mr. B. van Bekkum, werkzaam bij Robidus Adviesgroep B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 31 oktober 2012 zijn namens appellante de gronden van het hoger beroep nader aangevuld en zijn nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2012. Voor appellante is verschenen mr. Van Bekkum. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. E. Kuipers.
1.1. Bij mailbericht van 11 februari 2008 heeft appellante bij het Uwv een verzoek ingediend tot herziening van eerdere beslissingen, waarbij ten laste van appellante gedifferentieerde premie was vastgesteld over de jaren 2001 tot en met 2005, tegen welke besluiten destijds geen rechtsmiddelen waren aangewend. Aan dit verzoek lag, samengevat weergegeven, ten grondslag dat volgens appellante bij de berekening van de gedifferentieerde premie over genoemde jaren uitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) zijn betrokken van personen die blijkens de zogeheten instroomlijsten niet tot appellante in dienstbetrekking hebben gestaan op de eerste dag van hun arbeidsongeschiktheid.
1.2. Bij besluit van 19 november 2008 heeft het Uwv het herzieningsverzoek - behoudens één uitzonderingsgeval - afgewezen en de met betrekking tot de jaren 2001 tot en met 2005 genomen premiebeslissingen - met uitzondering van dat ene geval - gehandhaafd. Daarbij heeft het Uwv te kennen gegeven dat het herzieningsverzoek inhoudelijk is beoordeeld en bij die beoordeling is vastgesteld dat de WAO-uitkeringen van de desbetreffende personen terecht bij de berekening van de gedifferentieerde WAO-premie zijn betrokken.
1.3. Bij besluit van 31 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 november 2008 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het Uwv niet gehouden is om eerder genomen beslissingen die rechtens onaantastbaar zijn geworden te herzien, indien geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die een nieuwe beslissing rechtvaardigen. Hoewel dergelijke feiten en omstandigheden namens appellante niet zijn aangevoerd, heeft het Uwv op grond van een convenant van 27 juni 2005 tussen het Uwv en Robidus Aviesgroep B.V. beslist (de Raad begrijpt: een inhoudelijke beslissing genomen) op het verzoek van appellante. Daarbij is onderzocht of er bij de door appellante genoemde gevallen sprake was van een dienstverband met appellante op de eerste dag van de arbeidsongeschiktheid. Daarbij bleef een categorie van personen over waarbij de codering van de ziekmeldingen voor 2001 niet meer viel te achterhalen, in verband waarmee, ter voorkoming van een onredelijke verzwaring van de bewijspositie, ten aanzien van die personen geen verder onderzoek is ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe in de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres en het Uwv als verweerder is aangeduid - als volgt overwogen:
“2. beoordeling van het geschil
2.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld kan het bestuursorgaan, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (onder andere de uitspraak van
10 november 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer LJN: AZ3056) is niettemin een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijke voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
2.2. De rechtbank volgt verweerder in het oordeel dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden door eiseres zijn vermeld die niet eerder naar aanleiding van bezwaar en/of beroep tegen het oorspronkelijke premiebesluiten hadden kunnen worden ingebracht. De stukken bevatten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Hetgeen eiseres bekend is geworden uit haar onderzoek naar de berekening van het gedifferentieerde premiepercentage WAO, kon eiseres ook bekend zijn na ontvangst van de premiebeschikkingen waarna eiseres bezwaar kon maken. Dit heeft zij echter nagelaten. Ook de tussen UWV en Robidus Adviesgroep BV gesloten overeenkomst van 27 juni 2005 waarbij - kort gezegd – is overeengekomen om gegevens uit te wisselen over de instroomlijsten WAO, vormt geen nieuw feit. Die overeenkomst had kennelijk ten doel dat verweerder in voorkomende gevallen de oude premiebeslissingen zou controleren op fouten en zou heroverwegen. Zoals ook onder 2.1 is overwogen, kan een dergelijke overeenkomst er echter niet toe leiden dat de rechtbank de uitkomst van die heroverweging ten volle toetst. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of verweerder terecht bij zijn heroverweging de gevallen van voor 2001 buiten beschouwing heeft gelaten.
2.3. Het beroep van eiseres dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel leidt niet tot aantasting van het bestreden besluit. Eiseres heeft geen stukken aangeleverd dat in soortgelijke gevallen verweerder heeft besloten teruggekomen op de premiebeslissing. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel leidt er derhalve evenmin toe dat verweerder gehouden zou zijn om op de oorspronkelijke premiebesluiten terug te komen.”
3.1. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere gronden gehandhaafd. In het bijzonder heeft appellante daarbij aangevoerd dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door (ook) te weigeren de eerdere beslissingen te herzien, in zoverre bij de vaststelling daarin van de door appellante verschuldigde premies WAO-uitkeringen zijn meegerekend van personen van wie de dossiergegevens van de afdeling Ziektewet niet meer beschikbaar zijn.
3.2. In dit verband heeft appellante aangevoerd dat de handelwijze van het Uwv ook getuigt van willekeur omdat, zo begrijpt de Raad, ten aanzien van bedoelde categorie van personen aldus, in afwijking van de gebruikelijke gang van zaken, ten onrechte geen onderzoek is verricht in het registratiesysteem “Basisregistratie dienstverbanden Uwv”. De gegevens in dat systeem dienen volgens appellante in een geval als het onderhavige ook steeds leidend te zijn.
3.3. Appellante heeft ter onderstreping van haar betoog bij haar aanvullende beroepschrift van 31 oktober 2012 enkele stukken meegezonden betreffende een aantal andere door Robidus Adviesgroep B.V. behandelde, volgens appellante vergelijkbare, gevallen waarin een door het Uwv in reactie op een soortgelijk herzieningsverzoek uitgevoerde inhoudelijke beoordeling tot een andere, voor de betrokken werkgevers gunstiger, uitkomst heeft geleid.
4.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij zich volledig kan vinden in hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en geoordeeld inzake het door de rechter te hanteren toetsingskader, zoals geciteerd in rechtsoverweging 2.
4.2. Ook in een geval als het onderhavige, waarin het Uwv, zonder te treden in de vraag of het herzieningsverzoek is gegrond op nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op basis van een met de Robidus Adviesgroep B.V. gesloten convenant is overgegaan tot een inhoudelijke herbeoordeling van eerdere, rechtens onaantastbare, premiebeslissingen, dient de beoordeling van de rechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb en, indien dat het geval zou zijn, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden de oorspronkelijke beslissing te herzien. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat door appellante bij haar herzieningsverzoek naar voren is gebracht en aan stukken is overgelegd, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in evenvermelde zin bevat.
4.3. Door het Uwv is, in reactie op hetgeen namens appellante naar voren is gebracht ten betoge dat het Uwv in het onderhavige geval in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, uiteengezet dat hij in met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen steeds met toepassing van het meergenoemde convenant is overgegaan tot eenzelfde inhoudelijke beoordeling van rechtens onaantastbare premiebeslissingen waarvan herziening is verzocht en dat daarbij ook in alle gevallen gebruik is gemaakt van gegevens - voor zover althans deze nog beschikbaar waren - die zijn opgenomen in de zogeheten Basisregistratie dienstverbanden. Die handelwijze is, aldus het Uwv, ook in het geval van appellante gevolgd.
4.4. De Raad heeft geen aanknopingspunten om het Uwv in die uiteenzetting niet te volgen, waarbij de Raad mede in aanmerking neemt dat de juistheid van die uiteenzetting van de zijde van appellante niet voldoende gemotiveerd is betwist. Voor zover daarom appellante wil stellen dat het Uwv met de in het onderhavige geval gevolgde werkwijze, in strijd met het gelijkheidsbeginsel en met het verbod van willekeur, een van andere soortgelijke gevallen afwijkende benadering heeft gehanteerd, slaagt die stelling niet.
4.5. Voor zover appellante haar opvatting dat het Uwv in strijd is gekomen met het gelijkheidsbeginsel dan wel het verbod van willekeur, althans met zijn besluitvorming in strijd is gekomen met het zorgvuldigheidsbeginsel, wil onderbouwen met de stelling dat het Uwv in andere gevallen, waarvan zij enkele stukken heeft meegezonden bij haar aanvullende beroepschrift van 31 oktober 2012, met zijn herbeoordeling tot een andere, voor de betrokken werkgever gunstiger, uitkomst is gekomen, overweegt de Raad dat appellante niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de zich in die gevallen voordoende feiten dezelfde waren als die in het onderhavige geval, althans in rechtens relevante mate vergelijkbaar daarmee. Niet valt derhalve uit te sluiten dat het door appellante aangegeven verschil in uitkomst van de herbeoordeling moet worden toegeschreven aan verschillen in de voorliggende feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld hieruit bestaande dat in andere gevallen bepaalde oudere dossiergegevens nog wel beschikbaar bleken te zijn.
4.6. Het overwogene onder 4.1 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2012.