gerectificeerde uitspraak 09/1853 AW, 09/5313 AW, 12/1414 AW
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 februari 2009, 08/502 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Goes (appellant)
Datum uitspraak: 13 december 2012
De Raad heeft op 10 maart 2011 een tussenuitspraak gedaan.
Appellant heeft op 12 januari 2012 een nieuw besluit genomen.
Betrokkene heeft schriftelijk zijn zienswijze naar voren gebracht, waarop appellant schriftelijk heeft gereageerd.
Betrokkene heeft alsnog een expertiserapport van 27 oktober 2011 van orthopedisch expert dr. Ph.J. Edixhoven ingezonden en toestemming gegeven voor kennisneming van dit rapport door (uitsluitend) de gemachtigde van appellant. Op verzoek van de Raad heeft de gemachtigde van appellant hierop bij brief van 17 juli 2012 inhoudelijk gereageerd.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 17 augustus 2012 een tweetal nadere vragen van de Raad beantwoord.
Betrokkene heeft bij brief van 19 oktober 2012 gereageerd op de brieven van 17 juli 2012 en 17 augustus 2012. Daarbij heeft hij een schrijven ingezonden van orthopedisch chirurg P.A.L. Blokzeijl, gedateerd 23 augustus 2012.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.F.T. de Moor, advocaat, mr. J.G.C. Schouten en H.M.A. Hover. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.M. Postma, advocaat.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn tussenuitspraak van 10 maart 2011 (tussenuitspraak).
2. In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuwe beslissing op bezwaar van 3 september 2009, waarbij de aan betrokkene toegekende uitkering wegens arbeidsongeschiktheid als gevolg van een ongeval tijdens bluswerkzaamheden op 23 januari 1999 met ingang van 21 maart 2006 werd beëindigd, niet in stand kan blijven vanwege een ontoereikende motivering.
2.1. Daartoe heeft hij, kort samengevat, overwogen, dat appellant zelfstandig oordelend een standpunt moet innemen over de vraag of voor betrokkene aanspraak bestaat op een uitkering als bedoeld in artikel 19:1:13 van de Rechtspositieregeling vrijwilligers bij de gemeentelijke brandweer (rechtspositieregeling). In dit geval klemt dat des te meer, omdat sprake is van een situatie waarin jarenlang het causaal verband tussen het betrokkene op 23 januari 1999 overkomen ongeval en zijn arbeidsongeschiktheid wel is aangenomen en uitkering is betaald, en achteraf door Centraal Beheer Achmea (CBA) het standpunt wordt ingenomen dat het causaal verband tussen ongeval en arbeidsongeschiktheid ontbreekt. Gelet op de omstandigheden dat jarenlang causaliteit tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid wel is aangenomen, betrokkene zijn hoofdbaan als gevolg van de klachten niet meer heeft kunnen uitoefenen, appellant enkele jaren de loonschade die de hoofdwerkgever van betrokkene heeft geleden heeft vergoed, betrokkene vanwege de beperkingen aan zijn knie inmiddels een uitkering ontvangt wegens duurzame arbeidsongeschiktheid en vaststaat dat betrokkene voor 23 januari 1999 nooit knieklachten heeft ondervonden, dient met zekerheid vast te staan dat het desbetreffende causale verband niet aanwezig is en ook nooit aanwezig kan zijn geweest. De conclusies van de artsen Folbert en Van Linge, waarop appellant zijn standpunt heeft gebaseerd dat causaal verband ontbreekt, voldoen niet aan de door de Raad gestelde strenge eis. Deze artsen hebben betrokkene zelf niet onderzocht, terwijl de conclusie die Van Linge trekt onvoldoende stellig is. De Raad is van oordeel dat appellant de causaliteit zelf door een arts/medisch adviseur had moeten laten onderzoeken.
2.2. De Raad heeft appellant bij de tussenuitspraak met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opgedragen dit gebrek in het besluit van 3 september 2009 te herstellen met een nieuwe beslissing op bezwaar. De Raad heeft daarbij opgemerkt dat handhaving van het standpunt dat causaal verband tussen ongeval en arbeidsongeschiktheid ontbreekt moet voldoen aan de strenge eis die de Raad aan het causaal verband in dit geval heeft gesteld. Verder zal appellant dienen te beschikken over een deugdelijk medisch rapport, dat tot stand gekomen is na een door een - door appellant aan te wijzen - arts te verrichten eigen onderzoek van betrokkene, bestudering van alle medische gegevens tot nu toe en zonodig overleg met de verschillende artsen die betrokkene in de loop der tijd hebben onderzocht.
3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant A.H.F.M. Corthals aangesteld als medisch adviseur en dr. Ph. J. Edixhoven aangezocht om een orthopedische expertise uit te voeren. Het expertiserapport van Edixhoven is toegezonden aan Corthals, die op 7 december 2011 mede op basis van dit rapport aan de gemachtigde van appellant heeft gerapporteerd. Vervolgens heeft appellant in zijn nieuwe besluit van 12 januari 2012 vastgesteld dat naar alle waarschijnlijkheid bij betrokkene op 23 januari 1999 sprake is geweest van een partiële scheur van de voorste kruisband in de linkerknie. De instabiliteit van de voorste kruisband als gevolg hiervan leidde in het werk als lid van de vrijwillige brandweer tot een groot aantal beperkingen. De arbeidsongeschiktheid in aansluiting op het ongeval van 23 januari 1999 dient dan ook als causaal aan dit ongeval te worden gezien. De vraag die de Raad in de tussenuitspraak stelde is hiermee beantwoord, aldus appellant. Appellant heeft het hierbij niet gelaten, maar heeft vervolgens overwogen dat op basis van een rapportage van orthopedisch chirurg Ducheyne van 2 januari 2006 kan worden geconcludeerd dat bij klinisch onderzoek in narcose geen belangwekkende instabiliteit van de knie meer werd vastgesteld. Deze instabiliteit was volgens appellant kennelijk niet meer de bepalende factor in de uitval van appellant. De arbeidsongeschiktheid van betrokkene kan dan ook niet als enig en rechtstreeks gevolg van het ongeval op 23 januari 1999 worden aangemerkt. Appellant blijft dan ook bij zijn standpunt dat betrokkene met ingang van 6 maart 2006 geen aanspraak meer heeft op de uitkering uit hoofde van artikel 19:1:13 van de rechtspositieregeling. Het bezwaar is wederom ongegrond verklaard.
4. Blijkens zijn schriftelijke zienswijze kan betrokkene zich niet met het nieuwe besluit verenigen. Dit besluit wordt op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het geding betrokken.
4.1. Betrokkene stelt, onder verwijzing naar de reactie die Edixhoven in zijn rapportage van 27 oktober 2011 en in zijn brief van 30 november 2011 heeft gegeven op vragen en opmerkingen van Corthals, dat uit de rapportage van Ducheyne niet mag worden afgeleid dat de instabiliteit van de voorste kruisband eind 2005 zodanig was verminderd dat deze niet meer als enige oorzaak van de arbeidsongeschiktheid kon worden aangemerkt. Dat - deels ten gevolge van het kruisbandletsel - zich ook latere knieklachten hebben geopenbaard, zoals degeneratie van de menisci en mogelijk in lichte mate van het kraakbeen, doet niet af aan de conclusie dat de arbeidsongeschiktheid uitsluitend is toe te schrijven aan het ongeval in 1999 en dus niet “multifactorieel” is. Deze conclusie wordt ondersteund door een op analyse van de uitgebrachte medische rapporten gebaseerde rapportage van orthopedisch chirurg P.A. Blokzeijl van 23 augustus 2012.
4.2. Appellant heeft nogmaals - onder verwijzing naar de rapportages van Ducheyne en Corthals - betoogd dat in de periode vanaf maart 2006 geen causaal verband tussen ongeval en arbeidsongeschiktheid meer aangenomen kan worden.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Op grond van de rapportages van Edixhoven en Blokzeijl is voldoende aannemelijk dat betrokkene sinds 1999 lijdt aan een instabiele knie ten gevolge van kruisbandletsel en dat die instabiliteit sindsdien is blijven voorduren in een mate die hem het werken als brandweerman onmogelijk maakt. Niet betwist is dat voorafgaand aan het ongeval in 1999 geen sprake was van kruisbandletsel en dat dat letsel uitsluitend het gevolg was van het ongeval in 1999. Appellant heeft ook erkend dat de arbeidsongeschiktheid in aanvang in causaal verband staat met dit ongeval en dat de vraag die de Raad in zijn tussenuitspraak stelde daarmee is beantwoord.
5.2. Appellant kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat vanaf maart 2006 geen causaal verband tussen het ongeval in 1999 en de arbeidsongeschiktheid meer aangenomen kan worden. De bevinding van Ducheyne dat zowel bij klinisch onderzoek als bij onderzoek onder narcose geen belangwekkende instabiliteit meer wordt gevonden, wordt afdoende weerlegd in de rapportages van Edixhoven en Blokzeijl. Deze deskundigen wijzen erop dat hetgeen Ducheyne meldt over het door hem verrichte stabiliteitsonderzoek om verschillende redenen niet betrouwbaar is. Edixhoven concludeert met grote stelligheid dat de bevinding van Ducheyne onjuist moet zijn: “Het kan niet zo zijn, met de bevindingen bij MRI, de anamnese en de overeenstemming van alle geconsulteerde orthopeden met betrekking tot een positieve Lachmanntest dat de voorste kruisband, bij een intacte achterste kruisband (en dat is bij betrokkene het geval), intact kon zijn.” Edixhoven en Blokzeijl zijn voorts eenstemmig in hun conclusie dat, voor zover op latere momenten sprake is van pijnklachten ten gevolge van meniscus- en kraakbeenletsel, deze klachten niet als (nieuwe) oorzaak van de arbeidsongeschiktheid kunnen worden gezien. De Raad is van oordeel dat het appellant niet vrijstond zonder goede gronden, die er niet zijn, voorbij te gaan aan de stellige conclusies van deskundige Edixhoven, die juist ter uitvoering van de tussenuitspraak door appellant zelf werd aangezocht om orthopedische expertise te leveren. Het voorgaande brengt de Raad tot de slotsom dat is voldaan aan artikel 18, aanhef en onder c, van de Voorwaarden van ongevallenverzekering brandweer van CBA (polisvoorwaarden), waarin de eis wordt gesteld dat de (blijvende) arbeidsongeschiktheid het enig en rechtstreeks ongevalsgevolg is.
5.3. Uit het vorenstaande volgt dat de nieuwe beslissing op bezwaar van 12 januari 2012, waarbij de beëindiging van de uitkering wegens arbeidsongeschiktheid is gehandhaafd, in rechte geen stand kan houden.
5.4. Met betrekking tot de terugvordering van de vanaf maart 2006 gedane uitkeringen wordt het volgende overwogen. Uit artikel 12 van de polisvoorwaarden, in verbinding met artikel 19:1:13 van de rechtspositieregeling, volgt dat de uitkering bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid in beginsel gemaximeerd is tot drie jaar, binnen welke periode de mate van blijvende arbeidsongeschiktheid (en de daaruit voortvloeiende aanspraak van betrokkene) dient te worden bepaald. In dit geval is de uitkering langer voortgezet omdat het bestaan en de mate van blijvende arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het ongeval nog niet was vastgesteld. De Raad deelt de opvatting van betrokkene dat hij er op het moment dat de verzekeraar op 21 maart 2006 schreef dat er geen reden was een uitkering te doen van uit mocht gaan dat zijn uitkering “van kleur was verschoten” in die zin dat de grondslag was gewijzigd in blijvende arbeidsongeschiktheid. Ook om die reden kan de terugvordering van de sinds maart 2006 gedane uitkeringen in rechte geen stand houden. De Raad voegt hier nog aan toe dat uit de rapportage van Edixhoven kan worden afgeleid dat ook de plaatsing van de knieprothese bij betrokkene in 2009 niet heeft geleid tot een betekenende afname van de arbeidsongeschiktheid voor de functie van brandweerman.
5.5. De conclusie uit de tussenuitspraak en uit het vorenstaande is dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak de beslissing op bezwaar van 23 maart 2008 terecht, zij het - zoals de Raad in de tussenuitspraak heeft overwogen - op deels onjuiste gronden heeft vernietigd. De aangevallen uitspraak zal dan ook, met verbetering van gronden, worden bevestigd. Het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 3 september 2009 zal worden vernietigd. Ook het nieuwe besluit van 12 januari 2012, dat ter uitvoering van de tussenuitspraak is genomen, komt voor vernietiging in aanmerking. Onder deze omstandigheden kan ook het primaire besluit van 29 november 2007 niet in stand blijven.
6. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1288,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 september 2009 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 januari 2012 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het primaire besluit van 29 november 2007;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,- wordt geheven;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1288,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en K.J. Kraan en H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra