11/2623 WWB, 11/2624 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 maart 2011, 10/1040 (aangevallen uitspraak)
[Appellant 1] en [Appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D. Osmic, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 6 november 2012, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 15 augustus 2002 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ter aanvulling op een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
1.2. Bij een periodieke controle in september 2008 heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is gebleken dat appellanten een bankrekening bij Banque Populaire te Marokko hebben en dat op deze rekening een pensioen wordt bijgeschreven. Deze rekening en dit pensioen hebben appellanten niet gemeld aan het college. Aan appellanten is, in de periode van augustus 2008 tot en met november 2008, tot vier keer toe gevraagd om bankafschriften te overleggen van deze bankrekening. Appellanten hebben aan dit verzoek niet voldaan.
1.3. Het college heeft bij besluit van 3 april 2009 de bijstand over de periode 15 augustus 2002 tot en met 30 juni 2008 ingetrokken op de grond dat appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de pensioeninkomsten en de bankrekening in Marokko waardoor het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft het college de kosten van de ten onrechte verleende bijstand over die periode tot een bedrag van € 16.425,33 van appellanten teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 11 juni 2010 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 3 april 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voeren aan dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Tevens is de terugvordering onevenredig en in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan het redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2. Vaststaat dat het college bij appellanten, vier keer, afschriften heeft opgevraagd van een bankrekening in Marokko en dat zij deze afschriften niet hebben verstrekt. Niet is betwist dat inzage in de afschriften, omdat daaruit onder meer de pensioeninkomsten van appellanten en eventueel opgebouwd vermogen zouden kunnen blijken, van belang is voor het bepalen van het recht op bijstand. Evenmin is betwist dat appellanten de gehele periode in geding beschikten over de bankrekening.
4.3. Vaststaat dat het enige overgelegde bankafschrift van de desbetreffende bank uit Marokko naar het huisadres van appellanten in Maastricht is verzonden. Appellanten hadden, voor zover zij al niet over de bankafschriften beschikten, de resterende afschriften bij de bank kunnen opvragen. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij dit hebben geprobeerd. Dat de zoon van appellanten telefonisch aan het college het saldo van de rekening per 17 januari 2006 heeft doorgegeven en daarbij vermeld heeft dat de rekening gebruikt wordt om een verzekering te betalen, zodat bij het overlijden van appellanten hun stoffelijk overschot naar Marokko overgebracht kan worden, is onvoldoende om te stellen dat appellanten hiermee aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan.
4.4. Uit wat is overwogen onder 4.2 en 4.3 volgt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja in welke mate, appellanten ten tijde in geding verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden, was het college bevoegd de bijstand in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot volledige intrekking heeft kunnen overgaan.
4.5. De beroepsgrond van appellanten dat de terugvordering onevenredig is kan niet slagen. Omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen kan ook niet worden vastgesteld of aan appellanten - over een gedeelte van de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken - wel bijstand zou zijn verleend wanneer zij wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan. Het college heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om de hoogte van de terugvordering te matigen.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.H. Bel en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.M. Tason Avila