ECLI:NL:CRVB:2012:BY6620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2319 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en vermogensvaststelling onder de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft appellant, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin zijn verzoek om bijstandsverlening werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 december 2012 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had zich in 2008 en 2009 tot verschillende instanties gewend om bijstand aan te vragen, maar het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven had zijn aanvraag afgewezen op basis van de vaststelling van zijn vermogen. Appellant stelde dat hij in aanmerking moest komen voor bijstand met terugwerkende kracht, omdat hij niet goed was geïnformeerd door de medewerkers van het CWI over de bijstandsregels en zijn studieschuld aan zijn ouders niet was meegenomen in de vermogensvaststelling.

De Raad heeft overwogen dat het college appellant terecht heeft gevraagd om in te teren op zijn vermogen, dat boven de geldende vermogensgrens lag. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigden. Ook de studieschuld aan zijn ouders werd niet als een relevante schuld erkend, omdat appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat er een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting bestond. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om tijdig en correct informatie te verstrekken bij het aanvragen van bijstand.

Uitspraak

11/2319 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 maart 2011, 09/3292 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.A.M. Collart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Collart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 2 juli 2008 tot het Centrale organisatie voor Werk en Inkomen (CWI) gewend voor een inschrijving. Een medewerker van het CWI (CWI-medewerker) heeft daarover vastgelegd dat appellant “vraagt hoe het zit om wwb aan te vragen”. Volgens die vastlegging heeft de CWI-medewerker appellant daarop uitgelegd dat al het werk passend is en dat appellant zich bij minimaal tien uitzendbureaus dient in te schrijven. Verder heeft de CWI-medewerker vastgelegd dat het vermogen van appellant op dat moment meer dan € 5.000,-- bedraagt en dat appellant misschien terugkomt “als dit is ingeteerd”. Appellant heeft naar aanleiding van dit contact met het CWI geen aanvraag om bijstand gedaan.
1.2. Appellant heeft zich op 26 februari 2009 bij het Werkbedrijf van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV werkbedrijf) gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en inkomen (WWB) aan te vragen. Appellant heeft op 16 april 2009 een aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld, dat hij met ingang van 1 januari 2009 in aanmerking wenst te komen voor bijstand omdat hij geen werk heeft en te weinig vermogen heeft, en dat hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag heeft ingeteerd op zijn eigen vermogen.
1.3. Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college appellant met ingang van 13 maart 2009 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft het vermogen van appellant per datum melding vastgesteld op € 5.999,70 en berekend dat dit vermogen daarmee de voor appellant geldende vermogensgrens van € 5.455,-- met € 544,70 overschrijdt. Het college heeft vervolgens berekend dat appellant vanwege dit oververmogen tot 13 maart 2009 op dat vermogen dient in te teren.
1.4. Bij besluit van 11 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 april 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft beslist dat aan appellant met ingang van 2 maart 2009 bijstand wordt verleend en dat het vermogen van appellant per 2 maart 2009 wordt vastgesteld op € 5.408,01. Het college heeft geen aanleiding gezien om de bijstand met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 2009 dan wel medio 2008 toe te kennen, zoals appellant in bezwaar verlangde. Evenmin heeft het college rekening gehouden met een studieschuld van appellant aan zijn ouders.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om vergoeding van schade afgewezen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft hij, samengevat, aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen en dat het college zijn vermogen in verband met de studieschuld niet juist heeft vastgesteld. Daarbij heeft appellant verzocht om vergoeding van de schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (CRvB 21 maart 2006, LJN AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.1. Appellant stelt dat er bijzondere omstandigheden zijn die een eerdere ingangsdatum van de bijstand per medio juli 2008 dan wel 1 januari 2009 rechtvaardigen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij zich op 2 juli 2008 bij het CWI heeft gemeld met vragen over de bijstand en dat hij door onvolledige informatieverstrekking door het CWI is afgehouden van het doen van een aanvraag om bijstand. De CWI-medewerker heeft hem op 2 juli 2008 niet uitvoerig bevraagd naar zijn situatie en eventuele bestaande schulden. Appellant stelt dat indien de informatieverstrekking door het CWI uitvoeriger was geweest, hij had geweten dat zijn studieschuld relevant is bij de vermogensvaststelling. Hij had zich dan eerder opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand.
4.2.2. Het behoort niet tot de taken van de medewerkers van het CWI dat zij de betrokkene bij een melding reeds volledig informeren over alle aspecten die voor de bijstandsverlening relevant zijn. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant om zich tijdig bij het UWV te melden om bijstand aan te vragen. Het betoog van appellant dat hij door nalatigheid van het CWI is afgehouden van het indienen van een aanvraag om bijstand en hem daarom met een eerdere ingangsdatum bijstand dient te worden verleend, faalt daarom. Geen grond bestaat dus voor het oordeel dat er bijzondere omstandigheden zijn die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. In zoverre faalt het hoger beroep.
4.3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 september 2008, LJN BF5131) kunnen schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Een schuld aan een familielid is veelal een schuld van vrijblijvende aard. Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit dient te geschieden met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn. Zie de uitspraak van de Raad van 23 mei 2012, LJN BW6792.
4.3.2. Appellant heeft een contract met zijn ouders, gedateerd 25 maart 1995, overgelegd (contract). Volgens dit contract hebben de ouders van appellant de door hem opgebouwde studieschuld bij de Informatie Beheer Groep afgelost om te voorkomen dat deze studieschuld door de jaarlijkse renteopslag te veel oploopt. Appellant en zijn ouders zijn overeengekomen dat hij deze schuld aan hen terugbetaalt. In het contract is onder meer het volgende bepaald: “[naam appellant] verplicht zich het voorgeschoten bedrag terug te betalen verhoogd met een opslag om de gederfde inkomsten uit rente te compenseren. De hoogte van de opslag komt overeen met de gemiddelde hoogte van de rente die de ouders zouden hebben genoten indien ze het geld dat ze voorschieten op een spaarrekening hadden gezet. De precieze hoogte van de opslag wordt in overleg samen bepaald voordat de eerste terugbetaling plaatsvindt. Indien geen overeenstemming wordt bereikt over de hoogte van de rentevergoeding zal een gemiddeld percentage worden aangehouden van 4%. De uiterlijke datum waarop wordt gestart met terugbetalen bedraagt 15 jaar overeenkomend met de periode die de Informatie Beheer Groep aanhoudt voor het terugbetalen van een studieschuld. (…) Na afloop van de periode van 15 jaar zal vanaf 1 januari van het eerstvolgende jaar (1 januari 2011) maandelijks een periodiek bedrag worden afgelost zodanig dat het totale bedrag binnen een termijn van 5 jaar is afgelost. Het eerste maandelijks te betalen bedrag bedraagt indien er geen eerdere aflossingen hebben plaatsgevonden derhalve minimaal fl 19.100,-- plus de overeengekomen danwel de vastgestelde rentevergoeding van 4% over de gehele voorgaande periode gedeeld door 60 maanden.”
4.3.3. Uit de ter zitting van de Raad overgelegde afschriften van de betaalrekening van appellant en zijn verklaring daarover ter zitting blijkt dat appellant sedert 28 januari 2011 maandelijks € 50,-- aflost op de schuld aan zijn ouders. Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat hij met zijn ouders mondeling is overeengekomen dat hij vanwege zijn gering vermogen een lager bedrag aflost dan op grond van het onder 4.3.2 genoemde contract zou moeten.
4.3.4. Hiermee heeft appellant echter niet overeenkomstig hetgeen onder 4.3.1 is overwogen, aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de aanvraag om bijstand reeds sprake was van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Daarbij is van belang dat het contract een onderhandse akte betreft waarbij het college geen partij is, en geen authentieke of geregistreerde akte, waarmee de datering van de overeenkomst verifieerbaar is. Appellant heeft het contract, hoewel gedateerd 25 maart 1995, eerst in beroep kunnen overleggen. Ook eerst in beroep is appellant uitvoering gaan geven aan dit contract. Enig steunbewijs voor het bestaan van de bedoelde terugbetalingsverplichting ten tijde van de aanvraag in aanvulling op het overgelegde contract ontbreekt dus. Het betoog van appellant dat het college bij de vermogensvaststelling rekening dient te houden met zijn studieschuld aan zijn ouders slaagt daarom niet.
4.4. Uit hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad vat de gevraagde schadevergoeding op als een verzoek om vergoeding van de wettelijke rente over de vertraagde uitbetaling van de bijstandsuitkering. Gelet op hetgeen onder 4 is overwogen, komt dit verzoek niet voor toewijzing in aanmerking.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R. Scheffer
TM