ECLI:NL:CRVB:2012:BY6619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1080 WWB + 11/1081 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die van 10 september 2003 tot en met 31 maart 2009 bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door het college niet tijdig te informeren over hun werkzaamheden bij een garagebedrijf. Dit leidde tot de conclusie dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De Raad stelt vast dat appellanten vanaf oktober 2005 werkzaamheden verrichtten die op geld waardeerbaar waren, maar deze niet hebben gemeld. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. Appellanten voerden aan dat zij niet wisten dat hun activiteiten van invloed konden zijn op hun recht op bijstand, maar de Raad oordeelt dat dit niet kan slagen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af.

Uitspraak

11/1080 WWB, 11/1081 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 januari 2011, 10/743 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen van 10 september 2003 tot en met 31 maart 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding op 10 september 2008 dat appellant voltijds bij het garagebedrijf [naam garagebedrijf] (garagebedrijf) werkt heeft de sociale recherche onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, waarnemingen gedaan, zijn appellanten verhoord en zijn getuigen gehoord.
1.3. In de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche, neergelegd in een rapport van 8 september 2009, heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 10 september 2009 de bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 maart 2009 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 38.684,17. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant in deze perioden meer inkomsten heeft genoten uit zijn werkzaamheden bij het garagebedrijf dan appellanten hebben opgegeven, waardoor appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden en het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 3 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 10 september 2009 deels gegrond verklaard, omdat appellant in de periode van 20 september 2006 tot en met 31 december 2006 wegens ziekte ongeschikt was om arbeid te verrichten. Om die reden heeft het college het besluit van 10 september 2009 in zoverre herroepen dat de intrekking en terugvordering is beperkt tot de periode van 1 oktober 2005 tot en met 19 september 2006 en van 1 januari 2007 tot en met 31 maart 2009 en het bedrag van de terugvordering is bepaald op € 37.374,96.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten voeren in hoger beroep, samengevat, het volgende aan. Appellant was regelmatig in het garagebedrijf aanwezig, maar heeft daar geen op geld waardeerbare activiteiten verricht. Voor zover inkomsten zijn genoten, zijn deze opgegeven. Het was voor hen redelijkerwijs niet duidelijk dat de activiteiten bij het garagebedrijf van belang konden zijn voor het recht op bijstand. De activiteiten zijn gemeld aan de klantmanager van de gemeente Ede, wat door haar wordt bevestigd in een schriftelijke verklaring. Appellant was ook na 2006 arbeidsongeschikt. De terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen. Het college heeft te lang gewacht met een reactie op de melding van 10 september 2008, waardoor het bedrag van de terugvordering onnodig is opgelopen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3. De Raad volgt, evenals de rechtbank, appellant niet in zijn stelling dat zijn activiteiten geen waarde voor het bedrijf hadden en dat daarom geen sprake is van het verrichten van werkzaamheden waarvan hij bij het college melding had moeten maken. Blijkens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel is het garagebedrijf op 1 oktober 2005 gestart. Appellanten hebben zelf verklaard dat appellant vanaf de start van het bedrijf, zeven dagen in de week werkzaamheden verrichtte voor het garagebedrijf, zoals auto’s schoonmaken en laswerkzaamheden. De verklaringen van appellanten vinden steun in de verklaring van M. [H.] ([H.]), eigenaar van het garagebedrijf. [H.] heeft verklaard dat appellant elke dag in het bedrijf aanwezig was en werkzaamheden verrichtte, zoals laswerk, vegen, opruimen en sleutelwerk. Deze activiteiten moeten worden beschouwd als normale bedrijfsactiviteiten en zijn op geld waardeerbaar. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 28 juni 2011, LJN BR0589) de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek in beginsel meebrengt dat de desbetreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen dat appellant een gecertificeerd autoschadehersteller is, die als zodanig ook jaren heeft gewerkt.
4.4. Appellanten stellen dat zij bij het college hebben gemeld dat appellant vrijwilligerswerk verrichtte bij het garagebedrijf. Hiertoe is in hoger beroep een schriftelijke verklaring van 29 april 2011 overgelegd van S. el Majdoub (El Majdoub), voormalig klantmanager bij de gemeente Ede. Volgens deze verklaring hebben appellanten in oktober 2007 gemeld hebben dat appellant vrijwilligerswerk zou gaan verrichten bij het garagebedrijf, nadat het re-integratietraject bij het bedrijf voor arbeidsintegratie Alexander Calder (Calder) om medische redenen was beëindigd. De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunten voor de juistheid van de schriftelijke verklaring van El Majdoub. Deze verklaring is namelijk niet in overeenstemming met haar eerdere verklaring, welke is opgenomen in het rapport van de sociale recherche. Op 11 juni 2009 heeft de sociale recherche telefonisch contact gehad met El Majdoub, bij welke gelegenheid zij heeft verklaard dat zij zich niet kan herinneren dat de activiteiten door appellanten zijn gemeld. Ook blijkt uit de door appellanten ingevulde rechtmatigheidsonderzoeksformulieren niet van de melding in oktober 2007. Uit de stukken die betrekking hebben op het re-integratietraject bij Calder, blijkt evenmin dat appellant van zijn werkzaamheden bij het garagebedrijf melding heeft gemaakt. Het is voorts niet aannemelijk dat het traject bij Calder zou zijn gestart indien hij had doorgegeven dat hij activiteiten verrichtte bij het garagebedrijf.
4.5. Eerst vanaf november 2008 hebben appellanten op de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren opgegeven dat appellant dertig uur per maand werkt, tegen een uurloon van € 8,50. Door het college vanaf de start van de werkzaamheden in oktober 2005 niet op de hoogte te stellen van de verrichte werkzaamheden en vanaf november 2008 het college niet te informeren over de werkelijke omvang van de werkzaamheden, zijn appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen. De beroepsgrond dat het voor appellanten redelijkerwijs niet duidelijk was dat de door appellant in het garagebedrijf verrichte werkzaamheden van invloed konden zijn op het recht op bijstand, kan niet slagen. Niet kan worden vastgesteld welke inkomsten appellant heeft ontvangen of had kunnen bedingen. Hierdoor kan niet worden bepaald of, en zoja, in hoeverre appellanten recht hadden op bijstand.
4.6. Het college heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat appellant van 20 september 2006 tot en met 31 december 2006 wegens ziekte ongeschikt was om arbeid te verrichten. Appellanten worden niet gevolgd in hun stelling dat de arbeidsongeschiktheid voortduurde na 31 december 2006. Appellanten hebben deze stelling niet nader onderbouwd. Bovendien heeft appellant tijdens zijn verhoor door de sociale recherche meermalen verklaard dat hij ook na 2006 werkzaamheden heeft uitgevoerd in het garagebedrijf. Tevens heeft appellant verklaard dat hij eigenlijk na de operatie naar de garage is gegaan en dat hij ook met één arm kan helpen.
4.7. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 19 september 2006 en de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 maart 2009 in te trekken. In wat appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot intrekking heeft kunnen besluiten.
4.8. Het college was tevens bevoegd om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van verleende bijstand terug te vorderen. Van onaanvaardbare financiële en/of sociale consequenties, zoals door appellanten is gesteld, is niet gebleken. Appellanten worden voorts niet gevolgd in hun stelling dat het terugvorderingsbedrag onnodig is opgelopen doordat het college lang heeft gewacht met het onderzoek en het terugvorderingsbesluit. Het was immers aan appellanten om juiste opgave te doen van de omvang van de werkzaamheden. De financiële gevolgen van de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting dienen in beginsel voor rekening van appellanten te blijven. De sociale recherche is zeven maanden na de melding met het onderzoek gestart en het college heeft vijf maanden na de start van dit onderzoek een besluit genomen. Deze perioden zijn niet zodanig lang dat het college niet in redelijkheid tot terugvordering van het gehele bedrag kon besluiten.
4.9. Het hoger beroep van appellanten slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.H. Bel en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.M. Tason Avila
CVG