ECLI:NL:CRVB:2012:BY6589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2431 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de verlaging van bijstand wegens niet-naleving van afspraken met re-integratiebedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 12 juli 2006 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand, had hoger beroep ingesteld tegen de verlaging van zijn bijstandsuitkering met 10% voor de duur van een maand. Deze verlaging was opgelegd omdat de appellant niet was verschenen op afspraken bij het re-integratiebedrijf, ondanks meerdere oproepen van de Sociale Dienst Werk (SDW). De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van verwijtbaarheid van zijn kant. De Raad stelde vast dat de appellant geen contact had opgenomen met zijn trajectbegeleider om zijn vragen te bespreken, wat hem kon worden aangerekend. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien en dat de verlaging van de bijstand terecht was opgelegd. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

De appellant had in zijn hoger beroep aangevoerd dat hij niet op de afspraken was verschenen omdat hij zich niet correct behandeld voelde door het college en twijfels had over de herkomst van een korte vragenlijst die aan hem was uitgereikt. De Raad oordeelde echter dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de verwijtbaarheid te verminderen. De Raad benadrukte dat de appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen en dat de opgelegde maatregel in overeenstemming was met de ernst van de feiten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

11/2431 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2011, 10/3127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 18 december 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt vanaf 12 juli 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. De dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (SoZaWe) heeft appellant aangemeld bij het traject 45+ Subsidiebanen (traject). De uitstroomconsulent M.J. [B.] (uitstroomconsulent) heeft op 24 september 2009 hierover met appellant gesproken. Daarbij is ook gesproken over het Experiment 45+ subsidiebanen (experiment). Het betreft een - door SoZaWe ingekocht - experiment van TNO dat gekoppeld is aan het traject. In het kader van dit experiment heeft TNO een diagnose methode activerings potentieel lijst (DMA vragenlijst) ontwikkeld. De uitstroomconsulent heeft op
24 september 2009 een DMA vragenlijst en een andere korte vragenlijst (korte vragenlijst) uitgereikt met het verzoek de DMA vragenlijst in te vullen en uiterlijk op 28 september 2009 voor 13.00 uur in te leveren. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan deze oproep, noch aan de oproep om de DMA vragenlijst voor 20 oktober 2009 in te vullen en in te leveren. Appellant is daarop bij brief van 13 november 2009 voor het laatst verzocht de meegezonden DMA vragenlijst voor 23 november 2009 in te leveren. De brief vermeldt dat indien appellant verzuimt de DMA vragenlijst in te vullen en te retourneren een maatregel opgelegd kan worden. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan de oproep omdat hij vraagtekens plaatst bij de herkomst van de korte vragenlijst en het gebruik daarvan door SoZaWe.
1.3. De Sociale Dienst Werk (SDW) heeft bij brieven van respectievelijk 18 december 2009, 8 januari 2010 en 8 februari 2010 appellant in het kader van het traject opgeroepen om te verschijnen op respectievelijk 23 december 2009, 15 januari 2010 en 12 februari 2010 voor een kennismaking met zijn trajectbegeleider en om afspraken te maken over de invulling van zijn traject. Daarbij heeft SDW appellant verzocht mee te nemen een geldig legitimatiebewijs, een geldig inschrijvingsbewijs van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en zijn laatste uitkeringsspecificatie. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan deze oproepen.
1.4. Bij besluit van 18 maart 2010 heeft het college met toepassing van artikel 18 van de WWB en artikel 2.6, tweede lid, onder c en artikel 8, derde lid, van de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 (verordening) de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2010 met 10% verlaagd voor de duur van een maand. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet is verschenen op afspraken van het re-integratiebedrijf. Het college heeft geen dringende redenen aangenomen om van het opleggen van een maatregel af te zien.
1.5. Appellant heeft op 23 maart 2010 bij het college een klacht ingediend over het gebruik van de korte vragenlijst door zijn uitstroomconsulent. Appellant heeft ten aanzien van de korte vragenlijst gesteld, dat deze lijst ongeveer 20 jaar geleden aan hem is uitgereikt door de Regionale Instelling voor Ambulante Gezondheidszorg (RIAGG) en dat deze vragenlijst naar zijn weten niet wordt gebruikt door SoZaWe. Appellant bewaarde de vragenlijst van de RIAGG in een tas in zijn woning. In mei 2009 is iemand onuitgenodigd in zijn woning geweest. Nu de aan hem uitgereikte korte vragenlijst identiek is aan de vragenlijst van de RIAGG, gaat appellant er vanuit dat de korte vragenlijst zonder zijn toestemming uit zijn woning moet zijn verkregen. Het college heeft appellant bericht dat de korte vragenlijst niet uit het huis van appellant is verkregen.
1.6. Bij besluit van 23 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2010 ongegrond verklaard. Het college stelt zich op het standpunt dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de ernst van het feit en de verwijtbaarheid van appellant en dat er geen persoonlijke omstandigheden zijn die aanleiding geven de maatregel te matigen dan wel af te zien van het opleggen van een maatregel. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.7. Tijdens de beroepsprocedure heeft appellant zich tot de gemeentelijke ombudsman gewend, omdat hij niet tevreden was met de wijze waarop het college zijn klacht heeft afgehandeld. De gemeentelijke ombudsman concludeerde na onderzoek dat deelname aan het experiment niet verplicht was, dat betrokkenen hierover voorafgaand aan het traject worden geïnformeerd tijdens een voorlichtingsbijeenkomst, terwijl dit voor appellant een één op één gesprek is geweest, en dat de uitstroomconsulent appellant onjuist dan wel niet volledig heeft geïnformeerd over het experiment.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt dat er geen grond is voor het opleggen van een maatregel. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij niet op de afspraken van het re-integratiebureau is verschenen omdat het college hem niet correct heeft bejegend en hij het idee heeft dat de medewerkers van SoZaWe een spelletje met hem spelen. Voorts plaatst appellant vraagtekens bij de herkomst van de korte vragenlijst en het gebruik daarvan door SoZaWe. Appellant beoogt met het hoger beroep mede dat de Raad vaststelt dat de korte vragenlijst zonder zijn toestemming uit zijn woning is weggehaald.
3.2. Ter zitting van de Raad heeft het college over de aan appellant uitgereikte korte vragenlijst verklaard, dat deze nog steeds gebruikt wordt door SoZaWe. Appellant heeft verklaard dat hij niet met zekerheid kan zeggen dat de korte vragenlijst identiek is aan de lijst met vragen die uit zijn huis is verdwenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet is verschenen op oproepen en dat de verordening voor deze gedraging de opgelegde maatregel voorschrijft. Partijen zijn verdeeld over de vraag of appellant kan worden verweten geen gehoor te hebben gegeven aan de oproepen van het re-integratiebedrijf om op 23 december 2009, 15 januari 2010 en
12 februari 2010 te verschijnen. Appellant stelt dat hem van deze gedragingen geen dan wel een verminderd verwijt kan worden gemaakt.
4.2. Artikel 3 van de verordening bepaalt dat het college geen maatregel oplegt indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3. In de gedingstukken, waaronder de stukken van de gemeentelijke ombudsman, is steun te vinden voor het standpunt van appellant dat hij door de medewerkers van SoZaWe op het verkeerde spoor is gebracht over de deelname aan het experiment. Deelname aan het experiment evenals het invullen van de DMA lijst en de korte vragenlijst is gebaseerd op vrijwilligheid. Appellant is hierover onjuist geïnformeerd door zijn uitstroomconsulent. Deze omstandigheid evenals de omstandigheid dat appellant vragen heeft over de herkomst van de korte vragenlijst en het gebruik daarvan door SoZaWe rechtvaardigen echter niet dat appellant niet is verschenen op de afspraken van het re-integratiebedrijf. Het kan appellant worden aangerekend dat hij naar aanleiding van zijn vragen geen contact heeft opgenomen met zijn trajectbegeleider bij het re-integratiebedrijf om deze punten te bespreken. Van een situatie waarin vanwege het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid moet worden afgezien van het opleggen van een maatregel dan wel vanwege een beperkte mate van verwijtbaarheid, de vastgestelde verlaging moet worden gematigd, is dan ook geen sprake.
4.4. Nu het niet-invullen van de vragenlijsten geen grondslag vormt van het bestreden besluit en de vragen die appellant had omtrent de herkomst van de korte vragenlijst, zijn verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging niet verminderen of wegnemen, is de herkomst van de korte vragenlijst dus niet van belang voor de beoordeling van het bestreden besluit. Daarom kan in deze procedure geen oordeel gegeven worden, zoals appellant beoogt, over zijn standpunt dat de korte vragenlijst zonder zijn toestemming uit zijn woning is weggehaald.
4.5. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R. Scheffer
TM