ECLI:NL:CRVB:2012:BY6549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5988 WWB + 12/3493 WWB + 12/3494 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van onjuiste weekstaten en rittenkaarten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, A. te B., door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant ontving sinds 5 januari 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek door de Inspectie Verkeer en Waterstaat en de Belastingdienst, ontstond het vermoeden dat appellant meer uren had gewerkt dan hij had opgegeven. Dit leidde tot een onderzoek door de sociale recherche, waarbij onder andere de weekstaten en rittenkaarten van appellant werden vergeleken met zijn salarisspecificaties. De bevindingen wezen op aanzienlijke discrepanties, waarvoor appellant geen afdoende verklaring kon geven.

Het college heeft op basis van deze bevindingen besloten de bijstand van appellant per 1 april 2010 in te trekken en een terugvordering van € 21.768,02 ingesteld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar zijn bezwaren werden niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft de eerdere besluiten van het college in een eerdere uitspraak gedeeltelijk vernietigd, maar het beroep tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen verifieerbare gegevens te overleggen die de discrepanties in zijn weekstaten en rittenkaarten konden verklaren. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/5988 WWB, 12/3493 WWB, 12/3494 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2010, 10/2951, 10/2952, 10/2953 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 18 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 6 november 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 5 januari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek door de Inspectie Verkeer en Waterstaat en de Belastingdienst bij onder andere taxibedrijf [naam B.V.], is het vermoeden ontstaan dat appellant, werkzaam bij [naam B.V.], meer uren heeft gewerkt dan is verloond. Daarom heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is de administratie van [naam B.V.] onderzocht, is appellant verhoord en is zijn werkgever, [S.] ([S.]), gehoord. De weekstaten en rittenkaarten van appellant zijn bekeken en vergeleken met de salarisspecificaties. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal uitkeringsfraude van 26 april 2010 en in een rapport uitkeringsfraude van dezelfde datum.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 8 april 2010 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juni 2010 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2010 in te trekken. Bij besluit van 19 mei 2010 (besluit 2) heeft het college de bijstand ingetrokken over de periode van 15 januari 2008 tot en met 31 maart 2010 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 21.768,02 van appellant teruggevorderd. Verder heeft het college bij besluit van 19 mei 2010 (besluit 3) appellant met ingang van 1 juni 2010 een aflossingsverplichting van € 200,-- per maand opgelegd in verband met twee terugvorderingen van in 1999 tot en met 2002 ten onrechte verleende bijstand en de terugvordering van bijstand bij besluit 2.
1.4. Bij besluiten van 18 juni 2010 (bestreden besluiten 2 en 3) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard in verband met het te laat indienen van de bezwaargronden.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, de beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 3 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen.
2.2. Bij besluit van 12 oktober 2010 (bestreden besluit 4) heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het bezwaar van appellant tegen besluit 2 gegrond verklaard, de ingangsdatum van de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken gewijzigd in 16 januari 2008 en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 21.503,40. Bij besluit van eveneens 12 oktober 2010 (bestreden besluit 5) heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het bezwaar van appellant tegen besluit 3 gegrond verklaard, de aflossingsverplichting over de maanden juni, juli en augustus 2010 op nihil gesteld en appellant met ingang van 1 september 2010 een aflossingsverplichting van € 69,81 per maand opgelegd.
2.3. Bij brief van 2 juli 2012 heeft appellant de Raad te kennen gegeven dat de bestreden besluiten 4 en 5 niet (geheel) aan zijn bezwaren tegemoetkomen. De Raad zal deze besluiten met toepassing van de artikelen 6:18, 6;19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat aan de juistheid van de salarisspecificaties niet in die mate kan worden getwijfeld dat op grond hiervan intrekking van de bijstand gerechtvaardigd is. Van extra betalingen aan appellant is niet gebleken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft de intrekking van bijstand per 1 april 2010 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 april 2010 tot en met 8 april 2010. Daarnaast wordt de intrekking over de periode van 16 januari 2008 tot en met 31 maart 2010 beoordeeld.
4.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door appellant ingevulde weekstaten en rittenkaarten niet kunnen kloppen. De rittenkaarten laten immers aanmerkelijke verschillen zien tussen het aantal kilometers dat volgens de kilometerteller van de taxi tijdens een dienst is gereden en het aantal kilometers dat overeenkomt met de gereden ritten tijdens de desbetreffende dienst. Voor deze verschillen heeft appellant geen afdoende verklaring gegeven aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens. Verder is bij meerdere dagen geconstateerd dat deze kilometers niet kunnen zijn gereden gedurende de werktijden die appellant op de weekstaten heeft opgegeven. Ook hiervoor heeft appellant geen concrete en verifieerbare verklaring gegeven.
4.4. Appellant heeft hierdoor gerede twijfel doen ontstaan over de vraag of hij gedurende de periode in geding inkomsten heeft verkregen uit niet opgegeven ritten dan wel loon heeft ontvangen over niet opgegeven uren, waarop hij ingevolge artikel 4 van zijn arbeidsovereenkomst met [naam B.V.] recht heeft. Door daarover geen opheldering te verschaffen heeft appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft dan ook terecht tot het oordeel kunnen komen dat het recht op bijstand van appellant over de periode in geding niet kan worden vastgesteld. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd het recht op bijstand over de periode in geding in te trekken. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Hiermee staat vast dat het college bevoegd was de ten onrechte aan appellant betaalde bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB terug te vorderen. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd en dat het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond dient te worden verklaard.
4.6. Tegen de in bestreden besluit 5 vastgestelde aflossingsverplichting heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze verplichting geen bespreking behoeft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-verklaart de beroepen tegen de besluiten van 12 oktober 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.H. Bel en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason de Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.M. Tason Avila
HD