11/5395 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 9 augustus 2011, 10/674 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 14 december 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Faber-Speksnijder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2012. Namens appellant zijn zijn echtgenote en mr. Faber-Speksnijder verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv van 30 augustus 2010 ter uitvoering van de Wajong. Met het besluit van 30 augustus 2010 heeft het Uwv zijn besluit van 16 februari 2010 gehandhaafd waarbij - na een medisch en arbeidsdeskundig onderzoek - de ingangsdatum van de toegekende volledige Wajong-uitkering is vastgesteld op
29 december 2008, een jaar voor de datum van indiening van de aanvraag van de uitkering. Volgens het Uwv is geen sprake van een bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wajong.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat - met verwijzing naar rechtspraak van de Raad zoals deze gold ten tijde van de vóór 1 januari 1998 van toepassing zijnde Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) - sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in 1.2, indien de betrokkene ter zake van een te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat appellant pas op het moment dat bij hem de diagnose Syndroom van Asperger was gesteld een aanvraag om uitkering heeft ingediend, omdat met het stellen van de diagnose pas de aard en de ernst van de ziekte naar boven is gekomen, niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval in bovengenoemde zin. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat uit door appellant overgelegde stukken kan worden afgeleid dat appellant vanaf de lagere schoolperiode en in het voortgezet onderwijs concentratieproblemen had, problemen ondervond met het functioneren in een groep en moeite had met het vervullen van taken en dat hij ook tijdens het vervullen van werkzaamheden in dienstbetrekking regelmatig periodes van ongeschiktheid doormaakte als gevolg van overspannenheid, hyperventilatie en conflicten. Verder is gebleken dat appellant vanaf 2001 - na een mislukte poging om als zelfstandige te werken - niet meer heeft gewerkt en een teruggetrokken leven heeft geleid. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel de exacte aard van een onderliggende aandoening bij appellant niet bekend was, dit niet wegneemt dat de problemen waar appellant mee kampte dusdanig ernstig waren dat zij van invloed waren op het functioneren van appellant in het algemeen en het vermogen van appellant om te werken in het bijzonder. Er waren volgens de rechtbank voldoende indicaties op grond waarvan van appellant gevergd kon worden dat hij op een eerder moment een aanvraag om een Wajong-uitkering had gedaan. Indien en voor zover appellant onbekend was met de mogelijkheid om een aanvraag om een Wajong-uitkering te doen, levert dat volgens de rechtbank evenmin een bijzonder geval op.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn problematiek werd toegeschreven aan externe factoren zoals onwil, druk vanwege een beladen thuissituatie, de ontworsteling aan zijn achtergrond, de echtscheiding en zorgen om kinderen uit het eerste huwelijk. Pas vanaf eind 2008, toen bij zijn zoon de diagnose Syndroom van Asperger was gesteld, zou appellant duidelijkheid hebben verkregen omtrent de objectieve oorzaak van zijn klachten en het ontbreken van de mogelijkheid van herstel. In een uitspraak van de Raad van 24 februari 2010, LJN BL5751, wordt een bevestiging van het standpunt gezien dat in een dergelijke situatie wel sprake is van een bijzonder geval. Verder heeft appellant een verklaring van psychiater
C.E.J. Ketelaars van 9 oktober 2009 in geding gebracht, waarin is aangegeven dat de impact van de stoornis verder naar boven is gekomen door ontwikkelingen binnen het gezin.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant, geboren in 1970, heeft met een op 29 december 2009 door het Uwv ontvangen formulier een uitkering ingevolge de Wajong aangevraagd.
4.2. Volgens vaste rechtspraak moet een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering worden beoordeeld naar het recht dat gold op het voor honorering van die aanvraag relevante tijdstip. Voor de Wajong-aanvraag van appellant betekent dit dat een beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van de bepalingen van de AAW, de wet die als voorloper van de Wajong voorzag in de mogelijkheid uitkering te verstrekken aan een jeugdgehandicapte en die gold op de dag dat appellant arbeidsongeschikt is geworden.
4.3. Het Uwv heeft aangenomen dat appellant op zijn zeventiende verjaardag, in 1987, en nadien niet heeft beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Daaruit volgt dat appellant jeugdgehandicapte is in de zin van de AAW en na inwerkingtreding van de Wajong in aanmerking kon komen voor een uitkering op grond van die wet. Het Uwv heeft met toepassing van artikel 29, tweede lid, van de Wajong de uitkering een jaar voor de dag van indiening van de aanvraag laten ingaan. Van de zijde van appellant is betoogd dat de Wajong-uitkering in zou moeten gaan in 2001, het jaar waarin hij was gestopt met werken.
4.4. Uit rechtspraak van de Raad over artikel 25, tweede lid, van de AAW, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 december 1994, LJN AL0365, welke rechtspraak haar gelding heeft behouden onder de Wajong, blijkt dat de Raad een bijzonder geval aanwezig acht indien de betrokkene ter zake van de te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dit kan het geval zijn indien de vraag of bij de betrokkene eerst op een later tijdstip een duidelijk zicht is ontstaan op de ernst van de aandoeningen en de gevolgen daarvan voor de arbeidsgeschiktheid, bevestigend moet worden beantwoord.
4.5. De Rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wajong. Daarbij wordt opgemerkt dat het feit dat eerst in 2008/2009 de diagnose Syndroom van Asperger bij appellant is gesteld niet reeds de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een bijzonder geval. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval. Niet bestreden is dat vanaf de periode dat appellant basisonderwijs volgde duidelijk was dat appellant iets mankeerde en dat alleen de oorzaak daarvan niet bekend was. Voor zover appellant van mening is dat de externe factoren die altijd als oorzaak van de problemen zijn gezien, waardoor pas in een zeer laat stadium inzicht is ontstaan in de echte oorzaak van de problematiek van appellant, reden zouden zijn om een bijzonder geval aan te nemen, wordt overwogen, dat dit niet meer geldt vanaf 2001, het jaar waarin aan die externe omstandigheden een einde kwam. Dat de problemen van appellant - zoals gesteld - desondanks bleven bestaan had voor appellant een indicatie moeten zijn dat er aan zijn problematiek mogelijk een andere oorzaak ten grondslag lag. Met betrekking tot het gestelde gebrek aan ziekte-inzicht en ziektebesef overweegt de Raad dat de behandelend psychiater in een brief van 9 oktober 2009 heeft geschreven dat appellant zichzelf strategieën heeft aangeleerd om met zijn problemen om te gaan. Dit impliceert dat appellant zich bewust is geweest van zijn beperkingen. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat niet valt in te zien op grond waarvan appellant niet vóór december 2009 een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft kunnen aanvragen. Van omstandigheden die dat onmogelijk hebben gemaakt, is niet gebleken.
4.6. Wat betreft het beroep dat appellant heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 24 februari 2010 wordt overwogen, dat hoewel er ogenschijnlijk overeenkomsten lijken te zijn met de onderhavige zaak, de onderliggende feiten en omstandigheden in die uitspraak onvoldoende duidelijk zijn om daar consequenties aan te verbinden voor de beoordeling van de aanvraag van appellant. In dit verband kan er ook niet aan worden voorbij gezien dat er te allen tijde een individuele afweging van de feiten en omstandigheden van het concrete geval moet worden gemaakt, welke afweging in dit geval tot de conclusie als onder 4.5 vermeld heeft geleid.
4.7. Het onder 4.1 tot en met 4.6 overwogene leidt tot de slotsom dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv, dat geen sprake is van een bijzonder geval heeft bevestigd en dat de ingangsdatum van de uitkering door het Uwv terecht is vastgesteld op 29 december 2008, de datum gelegen een jaar voor de datum van indiening van de aanvraag.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2012.