10/1945 ZVW, 11/4776 ZVW en 12/5949 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2010, 09/2430 (aangevallen uitspraak 1) en 8 juli 2011, 10/5879 (aangevallen uitspraak 2)
College voor zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak: 12 december 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken.
Cvz heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2012. Appellant is niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant woont sinds 2001 met zijn echtgenote in Spanje. Hij ontving in 2007 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant heeft zich met een E-121 formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats. Door dit orgaan is bevestigd dat hij met ingang van 15 juni 2001 in Spanje is ingeschreven en dat de kosten van medische zorg ten laste van Nederland komen.
1.2. Bij besluit van 21 november 2008 heeft Cvz de voorlopige jaarafrekening van de door appellant op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) verschuldigde bijdrage (buitenlandbijdrage) over 2007 vastgesteld.
1.3. Het door appellant tegen het besluit van 21 november 2008 gemaakte bezwaar heeft Cvz bij besluit van 15 mei 2009 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 17 mei 2010 heeft Cvz de definitieve jaarafrekening van de door appellant over 2007 verschuldigde buitenlandbijdrage vastgesteld.
1.5. Het door appellant tegen het besluit van 17 mei 2010 ingediende bezwaar heeft Cvz bij besluit van 29 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak (1) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 mei 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de voorlopige jaarafrekening over 2007 niet onjuist is. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van appellant tot vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt om de ten onrechte plaatsgevonden hebbende uitschrijving bij het Spaanse bevoegde orgaan weer ongedaan te maken, een zelfstandig verzoek om schadevergoeding is, waarop Cvz nog dient te beslissen. Daarbij heeft de rechtbank Cvz de suggestie gedaan om appellant in de gelegenheid te stellen zijn kosten nader te onderbouwen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak (2) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2010 eveneens ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de definitieve jaarafrekening over 2007 niet onjuist. De rechtbank volgt appellant in het standpunt dat hij niet verzekerd is voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en daarom geen premie voor de AWBZ hoeft te betalen. Maar daaraan kan appellant niet de conclusie verbinden dat hij ook AWBZ-premie betaalt. De buitenlandbijdrage wordt weliswaar berekend overeenkomstig de berekeningsmethode voor de Zvw en de AWBZ maar is geen daadwerkelijke AWBZ-premie. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij de buitenlandbijdrage niet kan betalen, is de rechtbank van oordeel dat dit geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan Cvz van de dwingendrechtelijke bepalingen van de Zvw en de EG-Verordening 1408/71 (Vo. 1408/71) moet afwijken. Ten overvloede wijst de rechtbank appellant op de mogelijkheid om een zorgtoeslag aan te vragen en op de mogelijkheid tot het treffen van een betalingsregeling.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen beide uitspraken gekeerd en Cvz heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de standpunten van partijen zal, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling worden ingegaan.
3.2. Nadat appellant hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 2, heeft Cvz bij besluit op bezwaar van 16 november 2011 het besluit van 17 mei 2010 ingetrokken, dit besluit herroepen en de verschuldigde buitenlandbijdrage over 2007 - op basis van een gewijzigde beschikking Niet in Nederland belastbaar inkomen van 2 februari 2011 van de belastinginspecteur- opnieuw definitief vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met ingang van 1 januari 2006 is de Zvw in werking getreden. Vanaf die datum hebben personen als appellant, indien geen sprake is van een prevalerend recht, op grond van Vo. 1408/71 recht op zorg in hun woonland, ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg zijn zij ingevolge artikel 69 van de Zvw een buitenlandbijdrage verschuldigd. Voor een weergave van de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar zijn prejudiciële vraagstelling aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU-Hof) van 26 augustus 2009, LJN BJ5891 en naar het arrest van het EU-Hof van 14 oktober 2010, Van Delft e.a. (C-345/09), LJN BO1908.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ingevolge artikel 28bis van Vo. 1408/71 recht heeft op zorg in zijn woonland ten laste van Nederland.
De voorlopige afrekening over 2007 (aangevallen uitspraak 1)
4.3.1. Appellant doet een beroep op het in 4.1 genoemde arrest Van Delft e.a. van 14 oktober 2010. Hij leidt uit dit arrest af dat er sprake is van ongeoorloofde discriminatie tussen ingezetenen en niet-ingezetenen.
4.3.2. Bij dit arrest heeft het EU-Hof de inhouding van de buitenlandbijdrage op zichzelf niet in strijd geacht met het vrij verkeer van burgers van de Europese Unie. De door het EU-Hof in dat arrest bedoelde mogelijke discriminatie tussen ingezetenen en niet-ingezetenen had betrekking op het overgangsrecht voor niet-ingezetenen die op 31 december 2005 een particuliere verzekering hadden bij een Nederlandse verzekeringsmaatschappij. De Raad is niet gebleken dat dit overgangsrecht op appellant van toepassing was, nog daargelaten dat de Raad, na onderzoek, in zijn uitspraak van onder meer 13 december 2011, LJN BU7125 heeft geoordeeld dat van een dergelijk ongerechtvaardigd verschil in behandeling geen sprake is geweest en daarmee evenmin van een beperking van het vrije verkeer van burgers van de Europese Unie. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4.4.1. Voorts stelt appellant in Spanje via de belastingheffing al te betalen voor medische zorg.
4.4.2. Uit punt 101 van het hiervoor genoemde arrest Van Delft e.a. volgt dat een nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid als de Zvw blijft stroken met artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) inzake het vrij verkeer van burgers van de Unie, mits zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. Naar het oordeel van de Raad is daarvan in dit geval geen sprake. Artikel 28bis van Vo 1408/71 strekt er immers mede toe benadeling te voorkomen van lidstaten die, ten aanzien van de zorgverzekering, een ingezetenenstelsel hanteren. De op basis van artikel 28bis van Vo 1408/71 in Spanje aan appellant verstrekte zorg komt daarom ten laste van Nederland. Op grond van artikel 33 van Vo 1408/71 is Nederland vervolgens bevoegd om een bijdrage te heffen. Dat de zorgverstrekking in Spanje mede zou worden gefinancierd uit de algemene middelen, zodat appellant als belastingplichtige daaraan zou hebben bijgedragen, is een interne zaak van Spanje, die niet tot de conclusie kan leiden dat Cvz door een bijdrage te heffen het recht van appellant om vrij op het grondgebied van de Lidstaten te reizen en te verblijven schendt. Daarbij merkt de Raad nog op dat uit artikel 33, tweede lid, van Vo 1408/71 voortvloeit dat voor zover er sprake is van dubbele premieheffing of soortgelijke inhoudingen, deze in het woonland niet invorderbaar zijn. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1. Appellant betoogt voorts dat hij de in de aangevallen uitspraak 1 bedoelde kosten niet kan onderbouwen.
4.5.2. Deze beroepsgrond kan evenmin leiden tot een aantasting van de aangevallen
uitspraak (1), omdat dit de omvang van het geding in hoger beroep te buiten gaat. De overweging van de rechtbank over de onderbouwing van kosten is een overweging die ten overvloede is gedaan en die niet stellig is. Deze overweging heeft daardoor geen bindend karakter. Daarom kan daartegen in hoger beroep niet worden opgekomen.
De definitieve jaarafrekening 2007 (aangevallen uitspraak 2 en het besluit van 16 november 2011)
4.6. Met het nieuwe besluit van 16 november 2011 is niet geheel aan het beroep tegemoet gekomen. Daarom beoordeelt de Raad op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook dat besluit.
4.7. Het besluit van 16 november 2011 is geheel in de plaats getreden van het eerdere besluit van 29 oktober 2010, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak (2). Dit brengt mee dat het hoger beroep tegen die uitspraak niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.8.1. Resteert de vraag of het besluit van 16 november 2011 in rechte standhoudt.
4.8.2. Appellant heeft tegen dit besluit aangevoerd dat het EU-Hof heeft geoordeeld dat ten onrechte een buitenlandbijdrage wordt ingehouden bij personen die buiten Nederland wonen.
4.8.3. De Raad volgt appellant hierin niet en verwijst daarvoor naar hetgeen hij hiervoor heeft overwogen onder 4.3.2 en 4.4.2.
Conclusie en slotbepaling
4.9. Uit 4.3.2, 4.4.2 en 4.5.2 volgt dat de aangevallen uitspraak (1) voor bevestiging in aanmerking komt. Uit 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak (2) niet-ontvankelijk wordt verklaard en uit 4.8.3 volgt dat het beroep tegen het besluit van 16 november 2011 ongegrond zal worden verklaard.
4.10. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
geding 09/2430:
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 25 februari 2010;
geding 10/5879:
- verklaart het beroep tegen de aangevallen uitspraak van 8 juli 2011 niet-ontvankelijk;
geding 12/5949:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 november 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012.
(getekend) G.M.T. Berkel-Kikkert
(getekend) P.J.M. Crombach