ECLI:NL:CRVB:2012:BY5554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/5924 WWB + 11/5970 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkheid van zijn bezwaar tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Spijkernisse met betrekking tot bijstandsverlening. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in 2007 bijstand had aangevraagd, maar dat deze aanvraag voor een deel was afgewezen. In 2009 heeft de Raad een eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen nader onderzoek te verrichten naar de bijstandsverlening van de appellant. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende op zijn argumenten is ingegaan en dat hij reputatieschade lijdt door de aanwezigheid van een verouderd besluit in de administratie van het college.

De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellant geen procesbelang heeft bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak. De Raad heeft overwogen dat de bijstandsverlening aan de appellant vanaf 31 juli 2006 ononderbroken is voortgezet en dat het besluit uit 2007, dat de appellant wil laten herroepen, rechtens niet meer relevant is. De Raad heeft geconcludeerd dat de appellant geen belang heeft bij de herroeping van dit besluit, omdat dit niet leidt tot een betere rechtspositie. De Raad heeft het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/5924 WWB, 11/5970 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 augustus 2011, 10/4882 en 11/3359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Spijkernisse (college)
Datum uitspraak: 4 december 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. van der Pols.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Bij besluit van 31 juli 2006 heeft het college het recht op bijstand opgeschort met ingang van die datum. Bij besluit van 3 augustus 2006 heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 31 juli 2006. De rechtbank heeft bij uitspraak van 1 augustus 2007 het beroep tegen de handhaving van deze besluiten (besluiten uit 2006) ongegrond verklaard.
1.2. Op 4 april 2007 heeft appellant een aanvraag gedaan om bijstand. Bij besluit van 10 mei 2007 (besluit uit 2007) heeft het college appellant bijstand verleend met ingang van 4 april 2007 en de aanvraag voor zover die betrekking heeft op de periode van
1 december 2006 tot en met 3 april 2007 afgewezen.
1.3. Bij uitspraak van 30 juni 2009, LJN BJ1769 (uitspraak uit 2009), heeft de Raad onder meer de onder 1.1 genoemde uitspraak van de rechtbank vernietigd en de besluiten uit 2006 herroepen. De Raad heeft daarbij overwogen dat het college nader onderzoek zal moeten verrichten naar de omvang van het recht op bijstand van appellant over de periode van 31 juli 2006 tot (lees:) 4 april 2007.
1.4. Het college heeft dit onderzoek verricht. Bij besluit van 3 november 2009 heeft het college onder verwijzing naar de uitspraak uit 2009 en dit onderzoek het besluit uit 2007 gewijzigd, in die zin dat ook bijstand wordt toegekend over de periode van
31 juli 2006 tot 4 april 2007.
1.5. Bij brief van 28 april 2010 (verzoek 1) heeft appellant verzocht onder meer de uitspraak uit 2009 na te komen en de besluiten uit 2006 te herroepen.
1.6. Bij brief van 15 juli 2010, verzonden 21 juli 2010 (brief 1), heeft het college op het verzoek 1 geantwoord dat het college de besluiten uit 2006 niet hoeft te herroepen omdat de Raad bij de uitspraak uit 2009 die besluiten uit 2006 al heeft herroepen.
1.7. Bij brief van 23 juli 2010 heeft appellant opnieuw verzocht de besluiten uit 2006 te herroepen. Hij heeft daarbij opgemerkt dat het besluit uit 2007 niet gaat over de periode van 31 juli 2006 tot 4 april 2007, dat bijstand niet met terugwerkende kracht kan worden verleend en dat bij dat besluit nu juist zijn aanvraag om bijstand, voor zover betrekking hebbend op de periode vanaf 1 december 2006, is afgewezen.
1.8. Op 1 september 2010 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de brief 1. Bij besluit van 20 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk geoordeeld op de grond dat de brief 1 niet op rechtsgevolg is gericht. Deze brief bevat slechts uitleg waarom het college de besluiten uit 2006 niet kan herroepen. In een begeleidende brief heeft het college toegelicht dat door de herroeping van die besluiten uit 2006 bij de uitspraak uit 2009 de betaling van de bijstand per 31 juli 2006 zonder nadere besluitvorming kon worden hervat.
1.9. Bij brief van 24 december 2010 (verzoek 2) heeft appellant het college verzocht om het besluit uit 2007 in te trekken omdat dit overbodig is en omdat bijstand niet met terugwerkende kracht kan worden verleend. Hij heeft hierbij vermeld dat hij dit al in zijn onder 1.7 genoemde brief naar voren heeft gebracht, dat die brief ten onrechte niet is betrokken bij het bezwaar tegen de brief 1. Bij brief van 17 januari 2011 heeft appellant hetzelfde verzocht en om een inhoudelijke reactie gevraagd. Bij brieven van 8 januari 2011 en 23 februari 2011 heeft het college geen inhoudelijke reactie gegeven.
1.10. Op 4 april 2011 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend tegen het niet nemen van een besluit op het verzoek 2. Het college heeft dit bezwaarschrift doorgezonden aan de rechtbank. Bij brief van 23 mei 2011 aan het college heeft appellant zich tegen deze doorzending verzet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het doorgezonden bezwaarschrift aangemerkt als een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek 2. De rechtbank heeft dat beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat een beslissing op dat verzoek geen besluit is, omdat aan het besluit uit 2007, zoals deels gewijzigd bij het besluit uit 2009 gelet op de uitspraak van de Raad van 2009 geen betekenis meer toekomt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat in die uitspraak onvoldoende is ingegaan op de door hem naar voren gebrachte feiten en stellingen, zoals hij die onder meer naar voren heeft gebracht in zijn schrijven van
29 juli 2011 aan de rechtbank.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 5 juli 2011, LJN BR1230) is eerst sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van beroep of hoger beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.2. Ter zitting heeft appellant verklaard dat alle nabetalingen naar aanleiding van de uitspraak uit 2009 zijn gedaan en dat alle vertragingsschade is vergoed. Ook heeft het college hem de langdurigheidstoeslagen over de voorbije jaren toegekend. Verder heeft hij verklaard dat hij niet langer nastreeft dat het college de besluiten uit 2006 herroept. Appellant heeft daarom geen belang meer bij beoordeling van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4.3. Appellant heeft zijn belang bij het hoger beroep voor het overige aldus onderbouwd. In de administratie van het college is nog steeds het besluit uit 2007 aanwezig. Daaruit blijkt dat de bijstandsverlening onderbroken is geweest. Ambtenaren die de administratie raadplegen, kunnen daardoor gaan denken dat appellant iets verkeerds gedaan heeft. Daardoor lijdt appellant reputatieschade. Bovendien dient de datum van 4 april 2007 in die administratie nog steeds als onjuist startpunt van zijn uitkering. Deze datum staat ook op formulieren die aan het UWV-Werkbedrijf worden gezonden. Zo wordt ten onrechte een onderbroken of korte uitkeringsduur gesuggereerd. Daardoor wordt appellant mogelijk ten onrechte een langdurigheidstoeslag geweigerd. De administratie moet weergeven dat sprake is van een ononderbroken bijstandsverlening vanaf vóór de besluiten uit 2006. Daartoe moet het besluit uit 2007 volgens appellant worden ingetrokken.
4.4. Door de herroeping van de besluiten uit 2006 bij de uitspraak uit 2009 is rechtens de bijstandsverlening aan appellant vanaf 31 juli 2006 voorgezet. Nu het college op basis van het onderzoek als onder 1.4 genoemd heeft vastgesteld dat appellant tussen 31 juli 2006 en 4 april 2007 recht op bijstand had en dus de bijstand niet op enig moment in die periode heeft ingetrokken, heeft rechtens evenzeer te gelden dat de bijstandsverlening ononderbroken is geweest van vóór 31 juli 2006 tot na 4 april 2007. Het besluit uit 2007 is in dit opzicht, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, rechtens niet meer relevant. De intrekking van dit besluit brengt appellant niet in een betere rechtspositie.
4.5. Niet in geschil is dat de uitspraak uit 2009 in de administratie van het college is opgenomen. Appellant heeft in het licht van het voorgaande geen belang als onder 4.1 bedoeld bij een rechtens niet relevant document waarin staat dat het besluit uit 2007 is ingetrokken. Ook dat kan immers niet voorkomen dat ambtenaren bij onzorgvuldige kennisneming van de administratie en in weerwil van hetgeen onder 4.4 is overwogen, tot een onjuiste voorstelling komen van het uitkeringsverleden van appellant. Tot slot volgt de juiste voorstelling van zaken uit deze uitspraak, die het college in zijn administratie zal opnemen, en waarmee appellant, indien hij deze ook in zijn administratie opneemt, steeds die juiste voorstelling van zaken zal kunnen weergeven.
4.6. Hetgeen onder 4.2 en 4.5 is overwogen voert tot de conclusie dat appellant geen procesbelang heeft in deze zaak. Daarom moet het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2012.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R. Scheffer