ECLI:NL:CRVB:2012:BY5196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6861 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 september 2008, waarin zij betrokken was bij een geschil met de Stichting Pensioenfonds ABP. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 november 2012 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de rechterlijke fase is overschreden. De Raad heeft erkend dat de totale duur van de procedure langer heeft geduurd dan de toegestane termijn van drieënhalf jaar, met een overschrijding van meer dan vijf maanden. Dit leidde tot de conclusie dat verzoekster recht heeft op een schadevergoeding van € 500,-, aangezien de Staat der Nederlanden heeft erkend dat de redelijke termijn is overschreden. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een hoger bedrag toe te kennen, ondanks de argumenten van verzoekster dat de termijnoverschrijding meer dan een half jaar bedraagt en dat er sprake was van een zwaarwegend belang. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige afhandeling van rechtszaken en de gevolgen van termijnoverschrijdingen voor de betrokken partijen. De beslissing is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn niet voor vergoeding in aanmerking gekomen.

Uitspraak

11/6861 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Staat der Nederlanden, de minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
15 september 2008, 07/4825, in het geding tussen verzoekster en het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP.
Bij uitspraak van 23 november 2011, 08/6071 ABP (LJN BU7165) heeft de Raad beslist op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst bij brief van 6 maart 2012 hieromtrent een standpunt ingenomen.
Bij brief van 9 mei 2012 heeft verzoekster hierop gereageerd.
Met instemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. In zijn uitspraak van 23 november 2011 heeft de Raad onder meer overwogen dat bij de bepaling van de totale duur van de behandeling van de zaak van verzoekster, in dit geval de bezwaarfase niet als een relevante afzonderlijke instantie kan worden aangemerkt nu geen sprake is van een publiekrechtelijke rechtsverhouding waarin het maken van bezwaar in de zin van de Algemene wet bestuursrecht aan de orde is. Indien de zaak toch aan de bestuursrechter wordt voorgelegd en hij niet anders kan dan zich onbevoegd verklaren dan dient ook dat oordeel binnen een redelijke termijn worden uitgesproken. In aansluiting bij zijn vaste jurisprudentie acht de Raad geen sprake van een te lange behandelingsduur in de rechtelijke fase als deze niet meer dan drie en half jaar heeft geduurd.
1.2. Namens de Staat is erkend dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in de rechterlijke fase is overschreden en dat verzoekster in aanmerking komt voor een vergoeding van € 500,- nu sprake is van een half jaar overschrijding.
1.3. Verzoekster heeft aangegeven dat de termijnoverschrijding meer bedraagt dan het door de Staat genoemde half jaar. Verder lijkt haar een hogere vergoeding op zijn plaats omdat in de zaak sprake was van een zwaarwegend belang.
2.1. De Raad stelt vast dat in dit geval de totale rechterlijke fase vanaf de ontvangst door de rechtbank van het beroepschrift tot de datum van de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad, langer heeft geduurd dan drie en een half jaar. Zo heeft het beroep bij de rechtbank iets meer dan tien maanden in beslag genomen en het hoger beroep bij de Raad drie jaar en ruim een maand. Daarmee komt de totale procedure in de rechterlijke fase op drie jaar en ruim elf maanden wat inhoudt dat de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 mei 2010 (LJN BM4034) wordt geen aanleiding gezien de termijn die gemoeid is geweest met onderhavige procedure over de schending van de redelijke termijn te betrekken bij de vaststelling van de totale duur van de procedure.
2.2. Voor de hoogte van de vergoeding acht de Raad in het algemeen gepast een bedrag van
€ 500,- toe te kennen voor elk half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Hetgeen verzoekster heeft aangevoerd kan niet gelden als een zodanige bijzonderheid dat van een hoger basisbedrag moet worden uitgegaan.
2.3. Uit hetgeen onder 2.1 en 2.2 is overwogen volgt dat de Staat moet worden veroordeeld tot vergoeding van € 500,-.
3. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep veroordeelt de Staat tot betaling aan verzoekster van een schadevergoeding van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.W.J. Hospel
HD