ECLI:NL:CRVB:2012:BY4819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2916 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verkorte wachttijd voor WIA-uitkering in verband met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van een werknemer voor een WIA-uitkering met verkorte wachttijd. De werknemer had zich op 3 september 2007 ziek gemeld met psychische klachten en diende op 17 mei 2008 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat er geen voldoende bewijs was dat herstel van de belastbaarheid op de datum in geding volledig uitgesloten moest worden geacht. De Raad merkte op dat hoewel er ernstige psychiatrische problematiek was vastgesteld, de prognose voor de toekomst niet voldoende onderbouwd was. De informatie van de behandelend psychiater Goldwasser en het Intakeverslag gaven geen duidelijke aanwijzingen dat herstel uitgesloten was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de betrokkene gegrond had verklaard, en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de verkorte wachttijd niet alleen gebaseerd kan zijn op de vraag of herstel mogelijk is, maar ook op de vraag of de aandoening een zodanig verloop kan hebben dat herstel van de belastbaarheid uitgesloten is. De Raad concludeerde dat de rechtbank de beoordelingsmaatstaf niet correct had toegepast, wat leidde tot de vernietiging van haar uitspraak.

Uitspraak

10/2916 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2010, 08/3303 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[A. te B. ] (betrokkene)
Datum uitspraak: 30 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en heeft voor de gronden daarvan verwezen naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 6 mei 2010.
De werknemer [werknemer] heeft niet gereageerd op de hem door de Raad bij brief van 26 mei 2010 geboden gelegenheid als partij aan het geding deel te nemen noch op het verzoek van de Raad te vermelden of hij al dan niet toestemming geeft om betrokkene inzage te geven in de medische gegevens.
Namens betrokkene heeft mr. M.E.S. Fiselier, advocaat, zich als gemachtigde gesteld. Mr. Fiselier heeft een verweerschrift ingediend en daarbij gevoegd een tweetal medische stukken.
Appellant heeft hierop gereageerd en een rapport van Koek van 25 januari 2011 overgelegd. Tevens heeft appellant stukkeen ingediend betreffende een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van de werknemer met ingang van 31 augustus 2009.
Appellant heeft nog een nader rapport van Koek van 16 oktober 2012 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2012. Appellant was vertegenwoordigd door drs. J.P.A. Loogman. Namens betrokkene is haar gemachtigde en [E.] verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. De werknemer was werkzaam als medewerker planten in dienst van betrokkene en heeft zich op 3 september 2007 ziek gemeld met psychische klachten. De werknemer heeft een op 17 mei 2008 gedateerde “Aanvraag WIA-uitkering met verkorte wachttijd” ingediend.
1.2. De werknemer is in het kader van de beoordeling van zijn in 1.1 vermelde en op de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gebaseerde aanvraag op 13 juni 2008 beoordeeld door een verzekeringsarts. Volgens het rapport van deze arts van dezelfde datum kreeg hij de beschikking over een intakeverslag van de psychiater van QS-gezondheidsmanagement van 7 februari 2008 en een brief van de behandelend psychiater I. Goldwasser van 3 maart 2008. In de brief van Goldwasser is vermeld dat de werknemer sinds 2000 bekend is met schizofrenie, paranoïde type en dat deze amper functionele man in de loop van de behandeling een inzinking heeft gehad waarbij opname net kon worden voorkomen door medicatie en behandeling. Volgens de verzekeringsarts maakte de werknemer bij het psychisch onderzoek eerder een depressieve dan een psychotische indruk en kon hij in elk geval bij zijn onderzoek niet concluderen dat sprake was van een zodanig ernstige psychiatrische ziekte dat geen verbetering meer mogelijk was. Een verkorte wachttijd was volgens de verzekeringsarts dan ook niet aan de orde. In lijn met de bevindingen van de verzekeringsarts heeft appellant bij besluit van 18 juni 2008 de aanvraag van de werknemer afgewezen met als motivering dat verkorting van de wachttijd in zijn geval niet mogelijk was omdat hij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was.
2. Betrokkene heeft tegen het besluit van 18 juni 2008 bezwaar gemaakt. De bezwaarverzekeringsarts W. Ebbelaar heeft in een rapport van 28 augustus verslag gelegd van zijn onderzoeksbevindingen. Volgens het in dit rapport opgenomen verslag van de hoorzitting van 25 augustus 2008 werd namens betrokkene vermeld dat zij niet op de hoogte was van de psychische problemen van de werknemer en dat de werknemer altijd goed gefunctioneerd heeft. Ebbelaar woog de verkregen informatie, stelde als diagnose een depressieve episode met psychotische kenmerken en concludeerde dat sprake was van een ernstige psychiatrische ziekte maar dat er, gelet op de aard en de ernst van de ziekte, geen sprake was van een duurzame situatie zonder kans op verbetering. Hij wees daarvoor op herstel van de werknemer in 2000 na drie maanden, op de behandelfrequentie en op het feit dat ter hoorzitting was gebleken dat de werknemer onlangs ongeveer vijf weken met vakantie in Turkije was geweest. Vervolgens verklaarde het Uwv bij besluit van 1 oktober 2008 (bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene ongegrond.
3. In beroep heeft betrokkene een rapport van de psychiater H.K. Kief van QS-management van 12 november 2008 overgelegd. Deze psychiater onderzocht de werknemer op 3 november 2008 en stelde als diagnose een schizofrene stoornis, paranoïde type en een ernstige recidiverende depressieve stoornis. Volgens Kief waren de visuele hallucinaties wel verminderd dankzij de anti-psychotica, maar zijn de klachten nu heftiger, frequenter en langduriger dan tijdens de vorige episode in 2000. Hij stemde in met de conclusie van de behandelend psychiater Goldwasser dat de werknemer geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot loonvormende arbeid meer heeft.
4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak. Voorts gaf de rechtbank een beslissing over vergoeding van griffierecht.
4.2. De rechtbank stelde voorop dat op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen, bezien in onderlinge samenhang en in het licht van de wetsgeschiedenis, slechts sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid, die tot verkorting van de wachttijd kan leiden, indien sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid en tevens op medische gronden is uitgesloten dat herstel zal optreden.
4.3. De rechtbank oordeelde dat in de overgelegde stukken onvoldoende steun is te vinden voor de stelling dat bij de werknemer herstel zou optreden. Voorts was het de rechtbank niet gebleken dat appellant de werknemer heeft beoordeeld aan de hand van de richtlijn “Beoordeling van duurzaamheid van arbeidsbeperkingen”.
4.4. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit was genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.1. In hoger beroep heeft bezwaarverzekeringsarts Koek wat betreft het oordeel van de rechtbank over het niet volgen door appellant van de door de rechtbank bedoelde richtlijn, ook wel genoemd het beoordelingskader of stappenplan, gesteld dat pas als vastgesteld is dat herstel niet uitgesloten is, wordt toegekomen aan de stappen van het beoordelingskader. Volgens Koek is in dit geval geen sprake van een situatie dat in maart 2008 al vaststond dat het ziektebeeld van de werknemer nimmer meer zou verbeteren. Daarvoor wees Koek op de eerder door haar gegeven argumentatie en op haar standpunt dat de informatie van Goldwasser geen onderbouwing geeft voor het standpunt dat de werknemer nimmer meer zal terugkeren in de oorspronkelijk conditie voor zijn uitval.
5.2. Ter zitting is van de zijde van appellant gesteld dat, anders dan het rapport van Koek zou kunnen doen vermoeden, dit niet (mede) moet worden gelezen als een verbeterde motivering van het bestreden besluit. Volgens appellant is die motivering voldoende en heeft de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd, namelijk of herstel is opgetreden terwijl het bij de verkorte wachttijd gaat om de vraag of herstel is uitgesloten.
5.3. Betrokkene heeft in verweer de gronden van het hoger beroep gemotiveerd bestreden.
6.1. De Raad stelt voorop dat, gelet op overweging 7.8 van zijn uitspraak van 26 januari 2012 (LJN BV2014) en overweging 5.5 van zijn uitspraak van 6 april 2012 (LJN BW1096), op grond van artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA het einde van de verkorte wachttijd niet eerder is bereikt dan 10 weken na indiening van de in geding zijnde aanvraag. Gezien het feit dat de aanvraag op 17 mei 2008 is ingediend, moet de datum in geding worden gesteld op
26 juli 2008.
6.2.1. De Raad heeft over de beoordelingsmaatstaf voor de verkorte wachttijd in zijn uitspraak van 26 januari 2012 het volgende overwogen:
“het uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een
verkorte wachttijd, is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de
Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en
niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit
betekent dat appellant in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd
slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterde medische
situatie. Als herstel mogelijk is, kan dan ook geen sprake zijn van een toekenning
van een verkorte wachttijd. De systematiek van de Wet WIA brengt dan tevens
mee dat de beoordeling of een verkorte wachttijd aan de orde is, geschiedt op
basis van een strikter criterium dan aan de orde is in geval de volledige wachttijd
van 104 weken is verstreken.”
6.2.2. In zijn uitspraak van 8 februari 2012 (LJN BV 6267) heeft de Raad – onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 februari 2009 (LJN BH1896) over het beoordelingskader “Beoordeling duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” het volgende overwogen:
“De eerste stap uit dat beoordelingskader benoemt een arbeidsbeperking als
duurzaam als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Daarbij wordt door
de verzekeringsarts beoordeeld of sprake is van een progressief of stabiel
ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.”
6.2.3. De Raad is van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak, gelet op de in overweging 6.2.1 weergegeven beoordelingsmaatstaf, deze weliswaar op zich in de aangevallen uitspraak niet onjuist heeft weergegeven maar deze maatstaf uiteindelijk niet onverkort en daardoor onjuist heeft toegepast. Uit haar oordeel, zoals weergegeven in overweging 4.3 van deze uitspraak van de Raad, blijkt immers dat de rechtbank zich bij haar beoordeling uiteindelijk heeft gericht naar het criterium of herstel zal optreden en aan de hand van dat criterium heeft geconcludeerd dat het medisch onderzoek van appellant als onvoldoende en te beperkt moet worden aangemerkt om het bestreden besluit te kunnen dragen. De rechtbank had in plaats van een oordeel te geven over de vraag of herstel op de datum in geding was ingetreden, moeten beoordelen of herstel was uitgesloten.
6.2.4. Wat betreft het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is dat appellant de stappen van het beoordelingskader heeft gevolgd, overweegt de Raad dat, indien bij de beoordeling van een aanvraag om toepassing van de verkorte wachttijd wordt vastgesteld dat herstel niet is uitgesloten, niet wordt toegekomen aan de verdere stappen van het beoordelingskader. In zoverre was appellant dan ook niet gehouden dit kader kenbaar te volgen.
6.3. De overwegingen 6.2.1 tot en met 6.2.4 leiden de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
6.4.1. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad over het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit het volgende.
6.4.2. De Raad stelt voorop dat het bij de boordeling van de verkorte wachttijd in de situatie van de werknemer, bezien in het licht van de bij hem vastgestelde aandoening schizofrenie, niet gaat om de vraag of herstel van de onderliggende aandoening is uitgesloten maar om de vraag of de aandoening een zodanig verloop kan hebben dat herstel van de belastbaarheid is uitgesloten.
6.4.3. In de beschikbare medische informatie over de werknemer - de Raad doelt daarbij in het bijzonder op de informatie van Goldwasser en het Intakeverslag van 7 februari 2008, dat naar ter zitting overigens is gebleken ook van psychiater Kief is - heeft de Raad geen aanknopingspunten gezien voor de conclusie dat, uitgaande van de gezondheidstoestand van de werknemer uiterlijk op de datum in geding, herstel van de belastbaarheid reeds volledig uitgesloten moest worden geacht. De Raad wijst erop dat in het Intakeverslag weliswaar is gesteld dat sprake was van ernstige psychiatrische problematiek maar dat daar alleen de conclusie aan werd verbonden dat er op dat moment geen benutbare mogelijkheden voor integratie waren. De omstandigheid dat tevens werd vermeld dat de prognose voor de toekomst negatief is, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. In het Intakeverslag wordt immers geen onderbouwing gegeven voor deze prognose. Ook de omstandigheid dat psychiater Kief in november 2008 mogelijk een ernstiger beeld heeft geschetst dan aanvankelijk door hem is aangenomen, leidt in het licht van de voor toepassing van de verkorte wachttijd aan te leggen toets evenmin tot een ander oordeel. Die mogelijk ernstiger schets was ten tijde van de datum in geding immers nog niet voorhanden en valt, gegeven de eerdere informatie van Q-management, ook niet zonder meer te herleiden naar de situatie op de datum in geding. Ook aan de informatie van Goldwasser vallen naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunten te ontlenen voor de conclusie dat reeds ten tijde van de datum in geding herstel uitgesloten was.
6.5. Op grond van overwegingen 6.4.2 en 6.4.3. concludeert de Raad dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2012
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K.E. Haan