11/2896 AW, 11/2897 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 april 2011, 10/1908 en 10/4614 (aangevallen uitspraak)
het College van bestuur van de Universiteit Leiden (college)
Datum uitspraak 29 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.K. Breure hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012. Van de zijde van appellante is, zoals tevoren bericht, niemand verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Zanten, advocaat, en door mr. D. Le Large en drs. C.C. Moors.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, in 1997 voor het eerst aangesteld bij de Universiteit Leiden (UL), was vanaf 1 juli 2008 voor 19 uur per week werkzaam in de functie van universitair docent bij de sectie [naam sectie] van het Instituut Biologie Leiden (IBL), onderdeel van de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen (faculteit).
1.2. Bij besluit van 17 november 2008 heeft het faculteitsbestuur het reorganisatieplan IBL vastgesteld. Hierbij is een drietal secties, waaronder de sectie [naam sectie], opgeheven. Onder andere appellante heeft tegen dit besluit administratief beroep ingesteld, dat door het college bij besluit van 27 november 2009 ongegrond is verklaard. Hiertegen is geen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3. Bij besluit van 18 december 2008 heeft het college de functie van appellante per 1 maart 2009 opgeheven. Hiertegen heeft appellante bewaar gemaakt. Op 27 februari 2009 heeft het college besloten appellante niet te plaatsen in de nieuwe organisatie en haar aan te wijzen als herplaatsingskandidaat als bedoeld in de artikelen 9.11 en 9.12 van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU). Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 27 januari 2010 (besluit 1) heeft het college, overeenkomstig het advies van de Commissie voor beroep- en bezwaarschriften, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 december 2008 ongegrond verklaard.
1.4. Appellant is niet herplaatst op een andere passende functie binnen de UL. Nadat de Toetsingscommissie als bedoeld in artikel 9.15 van de CAO NU op 29 oktober 2009 had geoordeeld dat de wederzijdse herplaatsingsinspanningen voldoende waren geweest, heeft het college appellante bij besluit van 30 november 2009 met ingang van 1 maart 2010 ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU. Bij besluit op bezwaar van
27 mei 2010 (besluit 2) is het ontslag gehandhaafd, zij het dat de ontslagdatum nader is bepaald op 7 juni 2010.
2. De rechtbank heeft de door appellante tegen beide besluiten ingestelde beroepen bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank berustte de opheffing van appellantes functie niet op onvoldoende gronden en heeft het college in redelijkheid daartoe kunnen besluiten. Ook heeft het college naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan zijn inpanningsverplichting om appellante te herplaatsen. Nu deze inspanningen er niet toe hebben geleid dat appellante in passende werkzaamheden is herplaatst, mocht het college tot ontslag overgaan.
3.1. In hoger beroep handhaaft appellante haar beroepsgronden tegen de bestreden besluiten. In het bijzonder handhaaft zij haar standpunt dat het college onvoldoende herplaatsingsinspanningen heeft verricht teneinde het ontslag van appellante te voorkomen. Gelet daarop had het ontslag niet, althans niet per 7 juni 2010, verleend mogen worden.
3.2. Het college, dat zich in het verweerschrift achter de aangevallen uitspraak heeft geschaard, betwist dat hij zich onvoldoende heeft ingespannen om appellante te herplaatsen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Opheffing functie (besluit 1)
4.1.1. De opheffing van appellantes functie vloeit voort uit het reorganisatiebesluit. Niet gebleken is van gebreken in de totstandkoming van of de inhoud van het reorganisatiebesluit, op grond waarvan het college dit plan niet aan het besluit van 18 december 2008 ten grondslag had mogen leggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan het college vrijheid toekomt bij het bepalen van de inrichting van zijn organisatie en dat voldoende duidelijk is dat de door het college gemaakte keuzes op zakelijke en objectieve gronden berusten.
4.1.2. Uitgaande van het reorganisatiebesluit en de opheffing van de sectie waarin appellante werkzaam was, moet worden geconstateerd dat de functie van appellante eveneens is komen te vervallen. Niet gezegd kan worden dat die functie is teruggekeerd in de nieuwe organisatie. Daarvoor is vereist dat er in de nieuwe organisatie een functie is waarin ten minste 80% van de taken van de opgeheven functie is ondergebracht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarvan geen sprake is, gelet op het feit dat het onderzoeksgebied van appellante is komen te vervallen en dat onderzoek 50% van haar werkzaamheden besloeg. Daarbij gaat het om de werkzaamheden die appellante laatstelijk verrichtte en die zijn vastgelegd in de, ook door appellante ondertekende, Inventarisatie feitelijk opgedragen werkzaamheden. Dat appellante wellicht in staat is onderzoek te verrichten in andere secties of onderzoeksgroepen dan wel onderwijs te geven in andere vakken, is hierbij niet relevant.
4.2. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat er door het college onvoldoende herplaatsingsinspanningen zijn verricht en dat het college juist actief de herplaatsingsinspanningen van appellante zelf heeft doorkruist. Nu appellante in hoger beroep niet heeft onderbouwd waarom het oordeel van de rechtbank hierover niet houdbaar is, wordt verwezen naar hetgeen de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hetzelfde geldt voor de overige in beroep tegen het ontslag aangevoerde en door de rechtbank in de aangevallen uitspraak verworpen gronden.
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra