10/7097 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 december 2010, 09/4561 (aangevallen uitspraak)
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden (appellant)
Datum uitspraak 29 november 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W. de Klein, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.C. van den Brekel, advocaat, en mr. M.W. Kolkman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. N.D. Dane, advocaat.
OVERWEGINGEN
1. Betrokkene was sedert 1978 in dienst van de (rechtsvoorganger van de) politieregio Haaglanden en vanaf 1995 werkzaam als wijkagent bij bureau [naam wijkbureau]. Nadat hij een aantal ingrijpende gebeurtenissen had meegemaakt is hij in 2001 uitgevallen met psychische klachten, later aangeduid als PTSS. Na behandeling daarvan is betrokkene teruggekeerd in het korps, aanvankelijk op arbeidstherapeutische basis. Begin 2003 is hij opnieuw uitgevallen met dezelfde klachten.
1.1. Bij besluit van 15 november 2006 heeft appellant betrokkene met ingang van 1 december 2005 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. In dat besluit is voorts vermeld dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene een gevolg is van een beroepsziekte, zodat hij tevens in aanmerking komt voor een aanvullende uitkering op grond van artikel 39, vijfde lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij besluit van 10 februari 2006 heeft toekenning van die aanvullende uitkering plaatsgevonden. Betrokkene ontvangt die nog steeds.
1.2. Bij brief van 20 november 2007 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een vergoeding van smartengeld als bedoeld in artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Op dit verzoek is bij besluit van 31 oktober 2008 afwijzend beslist. Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
25 maart 2009 (bestreden besluit). De afwijzing berust op de motivering dat artikel 54a van het Barp niet van toepassing is bij psychische klachten/PTSS omdat deze ziekte niet is opgenomen in de Regeling uitkering dienstongevallen politie (Staatscourant 31 oktober 2007, nr. 211).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een beroepsziekte en dat aan betrokkene smartengeld toekomt. Appellant moet onderzoeken in welke mate de beroepsziekte van betrokkene tot invaliditeit heeft geleid en welk percentage van het maximumbedrag aan smartengeld bij die mate van invaliditeit past. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de (aangevallen) uitspraak is overwogen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door inhoudelijk te beslissen op de vraag of sprake is van een beroepsziekte, terwijl daar in het bestreden besluit geen oordeel over is gegeven. Opgemerkt is dat over die vraag een aparte beroepsprocedure loopt, die is ingeluid met een verzoek van betrokkene van december 2009 aan appellant om vast te stellen dat sprake is van een beroepsziekte. Die zaak is door de rechtbank aangehouden totdat in deze zaak in hoger beroep uitspraak is gedaan. In de tweede plaats is appellant van opvatting dat geen sprake is van een beroepsziekte omdat niet vast staat dat betrokkene lijdt aan PTSS en geen buitensporige werkomstandigheden kunnen worden aangewezen. De confrontatie met een reeks ernstige tot zeer ernstige ongevallen acht appellant inherent aan de functie van een executieve politieambtenaar. Appellant heeft vraagtekens gezet bij de door betrokkene overgelegde lijst van incidenten en betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien aan de juistheid daarvan te twijfelen. Het besluit tot toekenning van een aanvullende uitkering wegens beroepsziekte berust, zo is tot slot verklaard, op een fout, te weten verwarring tussen de begrippen medische en juridische beroepsziekte.
3.2. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en nogmaals aangegeven dat met name het incident uit 2000, waarbij hij het slachtoffer van een ongeval dat beklemd zat in zijn auto voor zijn ogen heeft zien verbranden, diepe indruk op hem heeft gemaakt en heeft geleid tot uitval en PTSS. Betrokkene is daarvan tot op heden niet genezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 54a, eerste lid, van het Barp wordt, ingeval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte, aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld vergoed tot een netto maximum bedrag van € 136.100,-. Ingevolge het vierde lid van dit artikel stelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nadere regels vast omtrent de toekenning van de uitkering, bedoeld in het eerste lid. In de uitspraak van 1 oktober 2009, LJN BK0687, heeft de Raad overwogen dat de omstandigheid dat de invaliditeit voortvloeiend uit een beroepsziekte niet nader is genormeerd in een regeling (zoals bij dienstongevallen) niet betekent dat bij een beroepsziekte in het geheel geen aanspraak op smartengeld bestaat. In verband met deze uitspraak heeft appellant blijkens het verweerschrift bij de rechtbank niet langer vastgehouden aan zijn in het primaire en bestreden besluit gehanteerde afwijzingsgrond. Nu artikel 54a van het Barp als voorwaarde voor toekenning van smartengeld stelt dat sprake moet zijn van een (dienstongeval of een) beroepsziekte heeft de rechtbank zich vervolgens - kennelijk met het oog op beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zouden kunnen blijven - terecht gebogen over de vraag of aan die voorwaarde was voldaan. Appellant heeft zich daar blijkens het verweerschrift bij de rechtbank ook uitvoerig inhoudelijk over uitgelaten. De Raad ziet dan ook niet in op welke wijze de rechtbank buiten haar bevoegdheid of buiten de omvang van het geding zou zijn getreden door de toepasselijkheid van artikel 54a van het Barp te beoordelen. De omstandigheid dat betrokkene op enig moment heeft verzocht om de aanwezigheid van een beroepsziekte in de zin van het Barp bij afzonderlijk besluit vast te stellen en dat naar aanleiding van de beslissing dat zulks niet het geval is een nieuwe beroepsprocedure is gestart maakt dat niet anders. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Barp wordt onder beroepsziekte verstaan: een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten. Zoals de Raad nog onlangs heeft bevestigd in de uitspraak van 11 oktober 2012, LJN BX9964, geldt hierbij, als het om psychische klachten gaat, dat sprake moet zijn van factoren die in verhouding tot het werk of de werkomstandigheden objectief bezien een buitensporig karakter dragen. Voorts geldt dat de ambtenaar voldoende feiten moet aandragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake was.
4.3. Vast staat dat appellant aan betrokkene een aanvullende uitkering heeft toegekend op grond van artikel 39 van het Bbp. Het begrip beroepsziekte in dat artikel is nader gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Bbp. Die definitie komt overeen met die van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Barp. Met de toekenning van de aanvullende uitkering heeft appellant de ziekte van betrokkene reeds in 2006 erkend als beroepsziekte, óók in de zin van artikel 1 en 54a van het Barp. Met die toekenning is immers een juridische kwalificatie gegeven van de ziekte van betrokkene. In deze procedure geldt die toekenning dan ook als een gegeven. Dat die toekenning op een fout berust is niet onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk. Appellant heeft die stelling pas in de loop van deze procedure betrokken. De overige argumenten van appellant om tot afwijzing van het verzoek om toekenning van smartengeld te komen behoeven daarom geen bespreking meer. Met de rechtbank kan worden aangenomen dat betrokkene, die nog steeds een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, nog steeds aan PTSS lijdt. Ook appellant heeft die ziekte, met verwijzing naar de DSM IV, een chronische aandoening genoemd. Betrokkene heeft dus recht op toekenning van smartengeld.
4.4. De Raad komt tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak, inclusief de opdracht om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Appellant, die nog steeds geen uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak, zal aan die opdracht thans met grote voortvarendheid gevolg dienen te geven. Daarbij wordt verwezen naar de onder 4.1 genoemde uitspraak van 1 oktober 2009, LJN BK0687, voor de methode van berekening van de hoogte van het smartengeld. De Raad ziet in de trage opstelling van appellant aanleiding om aan de opdracht met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een termijn te verbinden.
5. Er bestaat verder aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- aan kosten van rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat de beslistermijn wordt vastgesteld
op drie maanden, gerekend vanaf de datum van verzending van deze uitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 448,-;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra