ECLI:NL:CRVB:2012:BY4280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-209 WWB + 11-210 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de rechtbank Amsterdam. Appellante, die sinds 1 juli 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), werd geconfronteerd met de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 15 oktober 2007. Het dagelijks bestuur van het samenwerkingsverband Aalsmeer - Uithoorn had deze besluiten genomen op basis van de verklaring van appellante dat zij samenwoonde met de heer [J.]. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke situatie van appellante en de heer [J.]. De Raad stelde vast dat het dagelijks bestuur had moeten nagaan of er daadwerkelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding en of [J.] zijn hoofdverblijf bij appellante had. Door dit na te laten, was het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. De besluiten van 27 januari 2010 en 29 maart 2010 werden herroepen, en het dagelijks bestuur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante. De uitspraak benadrukt de verplichting van bestuursorganen om zorgvuldig onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden voordat besluiten worden genomen die de rechten van burgers kunnen beïnvloeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en biedt een belangrijke les over de zorgvuldigheidseisen die gelden in het bestuursrecht.

Uitspraak

11/209 WWB, 11/210 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2010, 10/3215 en 10/4135 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het dagelijks bestuur van het samenwerkingsverband Aalsmeer - Uithoorn (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 27 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Appellante is niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door C.H.L. Bakker.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 juli 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, aangevuld met een gemeentelijke toeslag van 20% van het netto minimumloon.
1.2. Bij besluit van 27 januari 2010 heeft het dagelijks bestuur de bijstand over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 15 oktober 2007 herzien (lees: ingetrokken) en meegedeeld dat de verstrekte bijstand van appellante zal worden teruggevorderd. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat in de uitspraak van de rechtbank van 9 december 2009 inzake haar aanspraak op een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw), zaaknummer 08/4616, staat vermeld dat appellante heeft verklaard vanaf oktober 2006 samen te wonen met de heer [J.] ([J.]). Appellante heeft dit echter niet meegedeeld aan de gemeente Aalsmeer als gevolg waarvan zij ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 15 oktober 2007. Bij besluit van 29 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur de kosten van de over deze periode verleende bijstand tot een bedrag van € 16.481,32 bruto van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 31 mei 2010 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, het tegen het besluit van 27 januari 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante in het kader van de Anw-uitkering heeft verklaard samenwonend te zijn geweest met [J.], terwijl zij tegenover de sociale recherche in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand heeft verklaard dat zij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [J.]. Gelet op deze uiteenlopende verklaringen heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 15 oktober 2007 niet is vast te stellen.
1.4. Bij besluit van 21 juli 2010 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van 29 maart 2010 gemaakte bezwaar eveneens ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de huishouding dan wel anderszins.
4.3. In overweging 2.7 van de onder 1.2 vermelde uitspraak heeft de rechtbank, anders dan appellante, geoordeeld dat op grond van de feiten en omstandigheden niet is aangetoond dat zij voorafgaand aan haar huwelijk op 16 oktober 2007 met [J.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellante geen eenduidige verklaringen heeft afgelegd over het moment van aanvang van de gezamenlijke huishouding met [J.]. Bij haar aanvraag en in beroep stelde appellante dat zij al sinds mei 2007 met [J.] samenwoonde, terwijl zij tijdens de hoorzitting in bezwaar en tijdens de zitting bij de rechtbank verklaarde dat zij sinds oktober 2006 met [J.] samenwoonde. In de onderhavige procedure heeft appellante tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat zij in de periode in geding geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [J.], dat zij [J.] verzorgde tijdens zijn ziekte, dat zij en [J.] afzonderlijk woonden en dat zij haar eigen financiële huishouding had. Onder verwijzing naar deze uiteenlopende verklaringen heeft het dagelijks bestuur in bezwaar de grondslag van de intrekking gewijzigd en zich in bestreden besluit 1 op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Gelet op de uit artikel 3:2 van de Awb voortvloeiende onderzoeksplicht had het dagelijks bestuur in dit geval onder de gegeven omstandigheden echter niet met deze constatering mogen volstaan. Het dagelijks bestuur had naar aanleiding van de verklaringen van appellante een nader onderzoek moeten instellen en na dienen te gaan of [J.] in de hele periode in geding zijn hoofdverblijf bij appellante had en of in deze periode sprake was van wederzijdse zorg. Door dit na te laten heeft het dagelijks bestuur bestreden besluit 1 niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en komt dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
4.4. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Niet aannemelijk is dat de in 4.3 geconstateerde gebreken kunnen worden hersteld, zodat ook het primaire besluit tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 15 oktober 2007 moet worden herroepen. Daarmee komt aan het terugvorderingbesluit de grondslag te ontvallen, zodat ook bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking komt en het besluit van 21 juli 2010 niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien door de primaire besluiten van 27 januari 2010 en 29 maart 2010 te herroepen.
5. De Raad ziet aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.311,-- in beroep en op € 437,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 31 mei 2010 en 21 juli 2010;
- herroept de besluiten van 27 januari 2010 en 29 maart 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in
de plaats treedt van de vernietigde besluiten van 31 mei 2010 en 21 juli 2010;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 193,-- vergoedt;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.748,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.R. Baas
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD