ECLI:NL:CRVB:2012:BY3937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6848 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgaanvraag vergoeding voor extra vakantie voor slachtoffers van vervolging

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1938 en erkend als vervolgde en uitkeringsgerechtigde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), een vervolgaanvraag ingediend voor een vergoeding voor extra vakantie voor twee personen gedurende drie weken. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 november 2012 uitspraak gedaan over deze aanvraag, waarbij de Raad oordeelde dat er geen causaal verband bestaat tussen de status na meningitis van appellante en de vervolging. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in het verleden verschillende voorzieningen heeft ontvangen in verband met haar psychische en lichamelijke klachten, die voortvloeien uit de vervolging. Echter, de status na meningitis werd niet als causaal aanvaard.

De Raad heeft het standpunt van verweerder, de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank, onderschreven dat de status na meningitis niet in verband staat met de ondergane vervolging. Dit oordeel is gebaseerd op adviezen van geneeskundig adviseurs en medische gegevens, waaruit blijkt dat de meningitis niet het gevolg is van de vervolging. De Raad heeft ook overwogen dat de vergoeding voor extra vakantie niet voor meerdere jaren achtereen kan worden toegekend, maar dat jaarlijks een aanvraag moet worden ingediend om de medische noodzaak te beoordelen.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing van verweerder om de vervolgaanvraag af te wijzen, in stand blijft. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/6848 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 22 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 oktober 2011, kenmerk BZ01357536. Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2012. Daar is, zoals bericht, van de zijde van appellante niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1938, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. Aanvaard is dat de bij haar aanwezige psychische klachten, blaasklachten na infecties, darmklachten en rugklachten door of in verband met de vervolging zijn ontstaan. Een dergelijk verband is niet aanvaard ten aanzien van de status na galblaas-, blindedarm- en gynaecologische operaties, alsmede de gehoorklachten, incontinentie voor urine en de in 2005 doorgemaakte CVA. Aan appellante zijn in de loop van de tijd verschillende voorzieningen toegekend in verband met de uit de vervolging voortvloeiende aandoeningen.
1.2. Naar aanleiding van een vervolgaanvraag van maart 2011 heeft verweerder bij besluit van 30 juni 2011 aan appellante toegekend een vergoeding voor extra vakantie voor twee personen gedurende drie weken in het jaar 2011. Daarbij is vermeld dat de status na meningitis niet in verband staat met de ondergane vervolging maar duidelijk uit andere oorzaken is ontstaan. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakt bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.3. In bezwaar en beroep is namens appellante naar voren gebracht dat verweerder ten onrechte de status na meningitis als niet-causaal heeft aangemerkt. Verder is aangegeven dat de noodzaak voor een jaarlijkse extra vakantie is gelegen in de causaal aanvaarde psychische klachten en dat de vergoeding moet worden toegekend met een looptijd van drie jaar.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1.1. Partijen zijn in de eerste plaats verdeeld over de vraag of de (status na) meningitis van appellante moet worden toegeschreven aan de vervolging. Het antwoord op die vraag is van belang voor eventuele toekomstige aanspraken. De Raad ziet daarom aanleiding dit geschilpunt in de onderhavige zaak te beslechten.
2.1.2. De zienswijze van verweerder dat een dergelijk verband niet aanwezig is, is in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs. Deze adviezen zijn tot stand gekomen op basis van het geheel aan medische gegevens, waaronder verkregen informatie van de huisarts J.J.M. van Erp en de neuroloog P.R. Schiphof. Tevens is rekening gehouden met de informatie van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu en het leerboek Klinische Neurologie. Uit deze adviezen komt naar voren dat bij appellante sprake is geweest van een bacteriële meningitis met pneumokokken en dat de besmetting op verschillende manieren kan zijn ontstaan. Zo is aangegeven dat veel mensen de bacterie pneumokokken tijdelijk bij zich dragen in de neus of keel zonder zelf ziek te zijn, maar dat zij anderen wel kunnen besmetten door het hoesten of niezen. Ook via zoenen en via de handen kan de bacterie worden overgebracht. Verder is vermeld dat uit de medische literatuur niet blijkt dat een aanval van hyperventilatie het risico op besmetting vergroot en ook dat de behandelend artsen geen melding maken van het ontbreken van fysieke weerstand bij appellante als gevolg van de causale ziekten of gebreken.
2.1.3. In de gedingstukken van medische aard zijn geen aanknopingspunten gevonden om het door verweerder ingenomen standpunt voor onjuist te houden. Medische gegevens die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn van de zijde van appellante niet ingediend. De (status na) meningitis is dan ook op goede gronden als niet-causaal aangemerkt.
2.2. Ten aanzien van de extra vakantie wordt het volgende overwogen.
2.2.1. Met de invoering van de voorziening Deelname aan het Maatschappelijk Verkeer (DMV) heeft verweerder een aantal tegemoetkomingen op grond van artikel 21 van de Wuv, waaronder die voor extra vakantie, samengevoegd tot één voorziening. Dit heeft tot gevolg dat de tegemoetkoming voor extra vakantie niet meer afzonderlijk, maar alleen onder de noemer van DMV kan worden toegekend. Wel kan op grond van artikel 20 van de Wuv een vergoeding voor extra vakantie worden toegekend, maar alleen dan als er sprake is van herstel na een operatie of behandeling van een causale aandoening dan wel om te voorkomen dat er verergering optreedt van een causale aandoening. Bij personen boven de 70 jaar, zoals appellante, kan ook een vergoeding worden toegekend indien de extra vakantie op grond van de niet-causale aandoeningen medisch noodzakelijk is. Deze benadering is in vaste rechtspraak van de Raad onderschreven.
2.2.2. Uit de gedingstukken komt naar voren dat aan appellante een vergoeding van extra vakantie over 2011 is toegekend omdat zij herstellende was van een ziekenhuisopname vanwege de, niet-causale, bacteriële meningitis. De Raad is met verweerder van oordeel dat in een dergelijke (tijdelijke) situatie het hiervóór omschreven beleid met zich mee brengt dat zo’n vakantie niet voor meer jaren achtereen kan worden toegekend, maar dat jaarlijks een aanvraag moet worden ingediend om zo te kunnen beoordelen of de dan geldende medische omstandigheden het toekennen van een extra vakantie medisch noodzakelijk maken. Zoals ook onder 2.2.1 is aangegeven behoort het toekennen van een vergoeding voor een reguliere vakantie niet (meer) tot de mogelijkheden.
2.3. Namens appellante zijn grieven aangevoerd met betrekking tot andere procedures, maar die worden onbesproken gelaten omdat zij niet vallen binnen de grenzen van dit geding.
2.4. Gezien het voorgaande houdt het bestreden besluit stand. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra en R.Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker