ECLI:NL:CRVB:2012:BY3900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-7184 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en ANW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW). De appellant, die voorheen in Nederland woonde en werkte, had in 1988 een WAO-uitkering gekregen, maar verzuimde om zich tijdig aan te melden voor de vrijwillige verzekering. De Raad oordeelde dat de appellant niet binnen een redelijke termijn na de toekenning van zijn WAO-uitkering met terugwerkende kracht had verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering. De appellant had pas in 2010 een verzoek ingediend, terwijl de wettelijke termijn voor aanmelding voor de vrijwillige verzekering eindigde op 1 november 1991. De Raad stelde vast dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de overschrijding van de termijn zouden rechtvaardigen. De Svb had geen verplichting om de appellant te attenderen op de mogelijkheid van vrijwillige verzekering, en het was de verantwoordelijkheid van de appellant om tijdig actie te ondernemen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering terecht was.

Uitspraak

11/7184 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2011, 11/1853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 21 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2012. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft voorheen in Nederland gewoond en gewerkt. Appellant is in 1987 uitgevallen en aan hem is met ingang van 18 oktober 1988 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1988 is appellant teruggekeerd naar [B.]. Bij besluit van 1 maart 1993 is de uitkering per 1 november 1990 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en per 1 november 1992 ingetrokken op de grond dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Bezwaar- en beroepsprocedures over de aanspraken van appellant op grond van de WAO zijn uitgemond in een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 14 november 2005, waarbij aan appellant een volledige WAO-uitkering is toegekend met terugwerkende kracht tot 1 november 1992. Het is eerst in 2006 tot betaling gekomen en appellant heeft in november 2006 een specificatie ontvangen waaruit blijkt dat geen premie inzake de volksverzekeringen op zijn WAO-uitkering werd ingehouden. Bij brief van 27 december 2000 heeft de gemachtigde van appellant de Svb geïnformeerd over de lopende procedure over de WAO-uitkering.
1.2. Op 17 juni 2010 heeft appellant de Svb verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW). Bij besluit van 3 augustus 2010 is dit verzoek afgewezen.
1.3. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 3 maart 2011 ongegrond verklaard. Appellant is vanaf 1 november 1990 - als hij 25 tot 35% arbeidsongeschikt is - niet meer verzekerd voor de AOW omdat de uitkering minder dan 35% van het minimumloon bedraagt. De toekenning van een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van een latere datum doet de verplichte verzekering ingevolge de AOW niet herleven, aldus de Svb.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de aanvraag niet aan de wettelijke voorwaarden voor toelating tot de vrijwillige verzekering. Er is geen sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de overschrijding van de wettelijke termijn voor indiening van het verzoek niet verwijtbaar zou zijn.
3. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat hij ten onrechte niet tot de vrijwillige verzekering is toegelaten. Hij weet eerst sinds 2005 dat hij met terugwerkende kracht recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO. Hij heeft geen bericht gehad van de Svb of het Uwv dat hij zelf moest zorgen voor aansluiting bij de vrijwillige verzekering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant sinds 1 november 1990 niet meer als verplicht verzekerd ingevolge de AOW en ANW moet worden aangemerkt. De termijn voor aanmelding voor de vrijwillige verzekering eindigde dus op 1 november 1991.
4.2. Voorts is niet in geschil dat appellant de wettelijke termijn voor een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering heeft overschreden. Ter beoordeling staat of sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de overschrijding van de termijn appellant niet tegengeworpen kan worden.
4.3. In dit verband stelt de Raad voorop dat er ten aanzien van de aanmelding van appellant voor de vrijwillige verzekering AOW/ANW twee tijdstippen van belang zijn. Ten eerste betreft dit het moment waarop appellants WAO-uitkering werd verlaagd naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25 tot 35%. Appellant was toen niet meer verplicht verzekerd ingevolge de volksverzekeringen. Kennelijk heeft hij er toen voor gekozen zich niet aan te melden voor de vrijwillige verzekering, omdat hij geen inkomsten had en de verwachting koesterde dat wanneer het bezwaar tegen de herziening van de WAO-uitkering ertoe zou leiden dat een volledige uitkering aan hem toegekend zou worden, hij tevens - met terugwerkende kracht - weer verplicht verzekerd zou zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen. Gelet op de in dit geding aan de orde zijnde omstandigheden is de Raad van oordeel dat het appellant niet tegengeworpen kan worden dat hij van de toen bestaande mogelijkheid tot vrijwillige verzekering geen gebruik heeft gemaakt. Daarbij acht de Raad mede van belang dat appellant de Svb, in het kader van een aanvraag om kinderbijslag, heeft geïnformeerd over de lopende aanvraag om een WAO-uitkering. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 31 juli 2008 (LJN BD9232).
4.4. Ten tweede is in deze procedure het tijdstip van 1 januari 2000 van belang, omdat met ingang van die datum in KB 746 de bepaling is vervallen op grond waarvan buiten Nederland wonende personen, die een Nederlandse uitkering ontvingen, verplicht verzekerd bleven op grond van de volksverzekeringen. Toekenning van een WAO-uitkering met terugwerkende kracht zou ertoe leiden dat personen als appellant weliswaar verplicht verzekerd werden krachtens de volksverzekeringen, maar tevens dat die verzekering per 1 januari 2000 zou eindigen, tenzij binnen een jaar na 1 januari 2000 een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering werd ingediend. Appellant kon evenwel eerst na het WAO-besluit van 14 november 2005 bekend zijn dat hij slechts tot 1 november 1990 verzekerd was en dat hij geen verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering kon indienen na 1 januari 2000.
4.5. De Svb heeft gesteld dat appellant de Svb weliswaar in 2000 op de hoogte heeft gesteld van zijn mogelijk nog te realiseren aanspraken ingevolge de WAO maar dat appellant de Svb niet binnen een redelijke termijn na toekenning van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht heeft verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering. Op de uitkeringsspecificaties en jaaropgaven uit 2006 heeft appellant kunnen zien dat geen premies ingevolge de volksverzekeringen werden ingehouden.
4.6. De Raad is, met de Svb en de rechtbank, van oordeel dat appellant niet binnen een redelijk te achten termijn na toekenning van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht bij besluit van 14 november 2005 heeft verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW/ANW. Appellant heeft eerst in 2010 een verzoek tot toelating tot de vrijwillige verzekering gedaan. Appellant heeft dienaangaande gesteld dat hij er niet op is gewezen dat hij zich vrijwillig kon verzekeren. Anders dan appellant heeft betoogd, rust op de Svb geen plicht voorheen verplicht verzekerden er op te attenderen dat zij zich vrijwillig kunnen verzekeren. Gelet daarop kan het appellant verweten worden dat hij zich niet binnen één jaar na 1 november 1990 heeft aangemeld voor de vrijwillige verzekering en moet worden geconcludeerd dat appellant terecht toelating tot de vrijwillige verzekering is geweigerd.
4.7. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2012.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) Z. Karekezi