10/2247 AOR
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster)
Datum uitspraak: 22 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 9 maart 2010, kenmerk 0001658/CAOR (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting achterwege te laten.
OVERWEGINGEN
1.1. Verweerster heeft appellant, geboren in 1936, bij besluit van 13 juli 2005 met ingang van 1 juni 2005 op grond van de AOR een vergoeding toegekend voor 4 uur huishoudelijke hulp per week.
1.2. Bij besluit van 3 april 2009 heeft verweerster de betaling van deze vergoeding met ingang van maart 2009 opgeschort, op de grond dat appellant geen door de huishoudelijke hulp ondertekende declaratie kon overleggen. Daarbij merkte verweerster op dat volgens haar beleid zogenaamd “zwart werk” niet wordt geaccepteerd.
1.3. Bij het bestreden besluit is het namens appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 3 april 2009 ingetrokken. Appellant is medegedeeld dat de vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp weer betaalbaar zal worden gesteld. Verweerster was nader van mening dat zij geen taak heeft in de bestrijding van “zwart werk”. Het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van bezwaar op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft verweerster afgewezen. Volgens verweerster is het bezwaar gegrond verklaard op grond van inmiddels gewijzigd beleid en is het primair besluit op grond van het toenmalig geldende beleid wel op goede gronden tot stand gekomen. Van een aperte fout was volgens verweerster geen sprake.
2.1. In beroep is het geschil tussen partijen beperkt tot de vraag of verweerster op goede gronden heeft geweigerd appellant de kosten van bezwaar te vergoeden.
2.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat hem ten onrechte vergoeding van de kosten van het bezwaar is geweigerd. Volgens appellant neemt verweerster ten onrechte het begrip "aperte fout" tot maatstaf. Waar verweerster erkent geen taak te hebben in de bestrijding van "zwart werken", erkent verweerster ook dat zij ten onrechte de voorwaarden heeft gesteld van mede-ondertekening en vermelding van de naam van de huishoudelijke hulp. Er is in de AOR geen grondslag te vinden voor het oorspronkelijk gevoerde beleid, zodat bezwaarlijk kan worden gesteld dat slechts sprake was van gewijzigd beleid, aldus appellant.
2.3. Verweerster is van mening dat slechts reden is voor vergoeding van de bezwaarkosten indien sprake is van ernstige onzorgvuldigheid van het bestuursorgaan. Volgens verweerster is de bezwaarprocedure juist bedoeld om eventuele fouten op relatief eenvoudige wijze te herstellen. Hierbij past geen kostenvergoeding. Verweerster beroept zich hiervoor onder meer op de tekst van, en het gestelde in de memorie van toelichting op, artikel 7:15 van de Awb.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. In gevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3.2. Bij het bestreden besluit is de opschorting van de vergoeding voor huishoudelijke hulp ongedaan gemaakt. Daarmee is het primaire besluit van 3 april 2009 herroepen. Vervolgens rijst de vraag of deze herroeping is geschied wegens onrechtmatigheid.
3.3. Met verweerster beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Aan de herroeping ligt ten grondslag dat verweerster, mede naar aanleiding van het bezwaar van appellant, haar beleid heeft gewijzigd. Dit betekent echter nog niet dat het oude beleid en daarmee het primaire besluit onrechtmatig was. De heroverweging in bezwaar, waartoe artikel 7:11 van de Awb het bestuursorgaan verplicht, omvat zowel de rechtmatigheid als de doelmatigheid van het primaire besluit. Zij dient zich binnen de grenzen van de wet ook uit te strekken tot kwesties van beleid (PG Awb I, p. 347). Het oude beleid van verweerster berustte in hoofdzaak op het uitgangspunt dat de uitbetaling van een toegekende vergoeding voor huishoudelijke hulp afhankelijk wordt gesteld van het overleggen van bewijzen dat die hulp daadwerkelijk is verleend en dat daarvoor daadwerkelijk is betaald. Dit uitgangspunt is in de rechtspraak van de Raad bij herhaling aanvaard (CRvB 27 februari 2003, LJN AF9283; CRvB 19 augustus 2010, LJN BN6003). In de lijn van die rechtspraak kan niet worden geoordeeld dat het oude beleid in strijd met de AOR of anderszins onrechtmatig was. Dat verweerster om haar moverende redenen heeft besloten om haar bevoegdheid tot het vragen van bewijs van betaling voortaan anders in te vullen, brengt daarom niet met zich dat de herroeping wegens onrechtmatigheid is geschied. Ook overigens is dat niet gebleken.
3.4. Daarmee is niet voldaan aan de in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb gestelde voorwaarden voor vergoeding van de kosten van het bezwaar. Verweerster heeft die vergoeding dus wat er zij van de door haar aangelegde maatstaf terecht geweigerd. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
4.1. Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad beoordeelt dit verzoek als volgt.
4.2. In dit geval is sprake van een procedure in twee instanties, te weten bezwaar gevolgd door beroep in eerste en enige aanleg. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 april 2009 (LJN BI2179), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee en een half jaar geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
4.3. Het bezwaarschrift van appellant is door verweerster op 13 mei 2009 per fax ontvangen. Vanaf die datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en ruim zes maanden verstreken. Daarmee is in beginsel gegeven dat de redelijke termijn is overschreden.Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerster tot aan de datum van het bestreden besluit zijn tien maanden verstreken, dus meer dan de in beginsel toegestane duur van een half jaar. Verder zijn tussen de indiening van het op 19 april 2010 bij de Raad ontvangen beroepschrift en de onderhavige uitspraak twee jaar en zeven maanden verstreken, hetgeen eveneens een overschrijding betekent van de in beginsel toegestane behandelingsduur in beroep. De Raad verbindt hieraan het vermoeden dat de redelijke termijn in beide fasen is overschreden. Dit betekent dat met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb het onderzoek moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding. Daarbij merkt de Raad met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als procespartij.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het onderzoek onder nummers 12/5859 en 12/5860 wordt heropend ter
voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om vergoeding van
schade en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als
partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra