ECLI:NL:CRVB:2012:BY3669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1725 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en vermogen in onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving bijstand van 15 september 2006 tot en met 24 juli 2008 en vanaf 13 oktober 2009. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante. Dit onderzoek wees uit dat appellante onroerend goed in Turkije bezat, waarvan de waarde boven het vrij te laten vermogen lag. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten de bijstand van appellante op te schorten en later in te trekken, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door het bezit van dit onroerend goed niet te melden.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat haar was meegedeeld dat zij bezittingen onder een bepaalde waarde niet hoefde te melden. Ook heeft zij aangevoerd dat de taxatie van het onroerend goed niet correct was en dat zij recht op bijstand zou hebben gehad als zij wel had voldaan aan haar verplichtingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting inderdaad heeft geschonden, omdat zij niet heeft gemeld dat zij onroerend goed bezat. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad concludeert dat appellante ten onrechte bijstand heeft ontvangen en dat de besluiten van het college rechtmatig zijn.

Uitspraak

11/1725 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 maart 2011, 10/1862 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 20 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving over de periode van 15 september 2006 tot en met 24 juli 2008 en vanaf 13 oktober 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante onder meer onroerend goed bezit in de stad [naam stad] (Turkije), heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is op verzoek van het college via het Internationaal Bureau Fraudeinformatie (IBF) door het Bureau Sociaal Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade (ambassade) een onderzoek naar het vermogen in Turkije ingesteld en is appellante gehoord.
1.3. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 5 februari 2010, heeft het college bij besluit van 15 december 2009 (besluit 1) het recht op uitkering opgeschort vanaf 1 december 2009, bij besluit van 17 februari 2010 (besluit 2) de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2010 ingetrokken, bij besluit van 19 februari 2010 (besluit 3) de bijstand van appellante vanaf 15 september 2006 ingetrokken en de over de periode van 15 september 2006 tot en met 24 juli 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.610,94 van haar teruggevorderd en bij besluit van eveneens 19 februari 2010 (besluit 4) de bijstand van appellante over de periode van 13 oktober 2009 tot en met 31 januari 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.391,52, bij besluit van 22 februari 2010 (besluit 5) nader vastgesteld op € 3.742,50, van haar teruggevorderd. Deze besluiten berusten op de grond dat appellante beschikte over vermogen in de vorm van onroerend goed (bouwgrond) in Turkije met een waarde boven het voor haar vrij te laten vermogen. Aan de besluiten 1 en 3 heeft het college tevens ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van dit onroerend goed. Bij de besluiten 4 en 5 heeft het college een nettobedrag van appellante teruggevorderd omdat haar bijstand was toegekend terwijl al bekend was geworden dat zij daar op grond van haar vermogen geen recht op had.
1.4. Bij besluit van 4 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 tot en met 5 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij allereerst gesteld dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat haar bij aanvang van de bijstand uitdrukkelijk is meegedeeld dat zij bezittingen of eigendommen met een waarde van minder dan € 10.000,-- niet hoefde te melden. Tevens heeft appellante aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht op bijstand zou hebben gehad als zij wel had voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Het college had niet mogen afgaan op het door het IBF opgestelde taxatierapport. In dat rapport is niet onderbouwd waarom het perceel bouwgrond € 50.000,-- waard is en evenmin waarom de getaxeerde waarde aanzienlijk hoger is dan het bedrag van € 4.232,-- dat volgt uit de door haar overgelegde verklaring van de gemeente [naam stad]. Deze verklaring had het college aanleiding moeten geven nader onderzoek te doen naar de waarde van de bouwgrond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft bij besluit 2 en 3 de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat in dit geding bij besluit 2 beoordeeld dient te worden de periode van 1 februari 2010 tot en met 17 februari 2010 (periode 1). Nu appellante tot en met 24 juli 2008 bijstand is verleend, betekent dat bij besluit 3 beoordeeld dient te worden de periode van 15 september 2006 tot en met 24 juli 2008 (periode 2). Bij besluit 4 dient te worden beoordeeld de periode van 13 oktober 2009 tot en met 31 januari 2010 (periode 3).
4.2. In het rapport van de ambassade van 17 oktober 2008 staat vermeld dat op naam van appellante sinds 1 augustus 1996 een perceel bouwgrond van 349 m2 is geregistreerd en dat de waarde daarvan op 13 oktober 2008 is getaxeerd op € 50.000, .
4.3. Vaststaat dat appellante aan het college niet heeft gemeld dat zij de in 4.1 genoemde onroerende zaak in eigendom heeft. Nu het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit gegeven van invloed kan zijn op (de omvang van) haar recht op bijstand, heeft zij haar wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Dat haar van de zijde van het college bij aanvang van de bijstand uitdrukkelijk is meegedeeld dat zij bezittingen of eigendommen met een waarde van minder dan € 10.000,-- niet hoefde te melden en dat zij op die mededeling heeft mogen afgaan, heeft appellante op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Het beroep dat appelante in dit verband op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan, gaat daarom niet op.
4.4. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de waarde van de bouwgrond aanzienlijk lager is dan de getaxeerde waarde van € 50.000,-- een verklaring overgelegd van de Directeur Fiscale Diensten van de gemeente [naam stad], gedateerd 20 januari 2010. Daarin zijn voor het jaar 2010 de marktwaarde en de belastbare waarde van het perceel bouwgrond vastgesteld op TRY 8.725,--, omgerekend € 4.232,--.
4.5. Het college heeft in deze verklaring echter geen aanleiding hoeven vinden om de taxatiewaarde van de bouwgrond vermeld in het rapport van de ambassade voor onjuist te houden. Het rapport is tot stand gekomen na onderzoek van gegevens zoals die ten name van appellante zijn geregistreerd bij de afdeling onroerend goed belasting bij de gemeente [naam stad] en na verificatie van ligging van het perceel en de verleende bouwtoestemming bij de afdeling bestemmingsplannen van die gemeente. De taxatie is verricht door een bouwkundig ingenieur die het perceel zelf heeft gezien. Hoewel aan appellante kan worden toegegeven dat het taxatierapport summier is, laat dit onverlet dat zij met de door haar overgelegde verklaring niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in het rapport vermelde taxatiewaarde onjuist is. Deze verklaring betreft een overzicht van de registratiegegevens van appellante als belastingplichtige met betrekking tot de bouwgrond. Deze verklaring kan, zoals daarin ook uitdrukkelijk staat vermeld, niet voor een ander doel worden gebruikt dan de reden voor afgifte daarvan, namelijk ten behoeve van “formaliteiten openbaar register”. De daarin vermelde waarden hebben, zoals het college ter zitting heeft verklaard, geen betrekking op de waarde van de bouwgrond in het economisch verkeer.
4.6. Aan appellante is daarom als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting over periode 3, en als gevolg van de waarde van haar vermogen over periode 1 en periode 2, ten onrechte bijstand verleend. Het college was derhalve bevoegd de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Appellante heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.7. Tegen de opschorting en de terugvorderingen heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeven.
4.8. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.R. Baas
HD