11/1726 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 maart 2011, 10/2690 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te Rotterdam (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 20 november 2012
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 15 september 2006 tot en met 24 juli 2008 en van 13 oktober 2009 tot en met 31 januari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Op 12 maart 2010 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend. Bij brief van
14 april 2010 is appellante verzocht vóór 22 april 2010 nog een aantal stukken in te leveren. Daarbij is appellante erop gewezen dat, als zij niet reageert of niet alle gevraagde gegevens verstrekt, het college de aanvraag niet kan beoordelen en deze niet in behandeling neemt.
1.3. Bij besluit van 22 april 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 juni 2010 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag niet in behandeling genomen omdat appellante de ontbrekende gegevens niet tijdig heeft verstrekt. Pas op 23 april 2010, buiten de gegeven hersteltermijn, heeft het college stukken ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft, evenals in beroep, in de eerste plaats aangevoerd dat zij de gevraagde stukken tijdig heeft ingeleverd. Op 21 april 2010 heeft zij deze persoonlijk in de brievenbus van het stadhuis gedeponeerd, wat wordt bevestigd door het feit dat haar gemachtigde op 22 april 2010 met een medewerker van de gemeente heeft gebeld met de mededeling dat zij alle stukken had ingeleverd. Toen haar stukken niet werden gevonden, had haar nog een hersteltermijn geboden moeten worden. In de tweede plaats heeft appellante aangevoerd dat de haar geboden hersteltermijn onredelijk kort is geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Niet in geschil is dat de gevraagde gegevens noodzakelijk zijn voor de beslissing op de aanvraag en dat appellante daarover redelijkerwijs de beschikking kon krijgen.
4.3. Appellante heeft haar stelling dat zij de gevraagde stukken op 21 april 2010 in de brievenbus van het stadhuis heeft gedeponeerd en dus tijdig heeft ingeleverd, niet aannemelijk gemaakt. Dat haar gemachtigde op 22 april 2010 in een telefonisch onderhoud met een medewerker van de gemeente Rotterdam heeft gemeld dat appellante alle stukken had ingeleverd, is daartoe onvoldoende. Niet valt in te zien dat appellante nog een extra hersteltermijn geboden had moeten worden toen de stukken niet werden aangetroffen.
4.4. Aan de stelling dat de hersteltermijn overigens onredelijk kort is geweest, gaat de Raad voorbij nu appellante heeft aangetoond dat zij de gevraagde stukken juist wel tijdig heeft ingeleverd.
4.5. Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb voldaan, zodat het college bevoegd was de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. Wat appellante heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs