11/1960 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
23 februari 2011, 10/6729 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te Den [woonplaats] (appellant)
De Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
Datum uitspraak: 13 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Gerritsen hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gerritsen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.M. Koene, J. van den Berg en C. Blom.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was sinds mei 2003 werkzaam als penitentiair inrichtingswerker bij de Penitentiaire Inrichting Haaglanden (PI) en geplaatst op de vestiging Scheveningen-Noord (vestiging).
1.2. In september 2009 is bij de leiding van de vestiging een melding ontvangen dat - naar later is vastgesteld - appellant binnen de muren van de vestiging foto’s heeft gemaakt. Op die foto’s is onder meer te zien dat schaarsgeklede medewerkers (onder wie een vrouw) het zich met gebruik van stoelen en matrassen gemakkelijk hebben gemaakt en dat kookapparatuur voor het verzorgen van een maaltijd aanwezig is. De foto’s - en een aanzienlijk aantal foto’s van gebouwen van de vestiging die eerder met toestemming door een collega van appellant,V, zijn gemaakt - waren in e-mailberichten door appellant naar een aanzienlijk aantal medewerkers van de PI en naar enkele personen buiten de PI gezonden.
1.3. Vervolgens heeft de vestigingsdirecteur van de PI aan het Bureau Integriteit en Veiligheid van de Dienst Justitiële Inrichtingen (BIV) verzocht een onderzoek in te stellen naar vermeend niet integer gedrag en hierover te rapporteren. Op 25 november 2009 heeft het BIV rapport uitgebracht.
1.4. Nadat het voornemen daartoe aan appellant was kenbaar gemaakt, waarop hij schriftelijk heeft gereageerd, is appellant bij besluit van 23 maart 2010 wegens zeer ernstig plichtsverzuim ontslag verleend (ontslagbesluit). Het bezwaar tegen dit besluit is bij het bestreden besluit van 17 september 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van de standpunten van partijen in hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
4. Appellant acht het niet juist dat de voorzitter van de enkelvoudige kamer van de rechtbank, nadat de minister haar erop had gewezen dat het dictum van de op 23 februari 2011 uitgesproken en verzonden uitspraak een kennelijke verschrijving laat zien (“verklaart het beroep gegrond”), dit dictum met de pen heeft gewijzigd in “verklaart het beroep ongegrond”; onder mededeling van deze rectificatie aan partijen is de gerectificeerde (aangevallen) uitspraak opnieuw uitgegaan. Volgens appellant had de rechtbank de gerectificeerde uitspraak moeten intrekken en had bij een nieuwe uitspraak recht gedaan moeten worden.
4.1. De Raad stelt voorop dat het dictum van de gerectificeerde uitspraak inderdaad een kennelijke misslag inhoudt. In het bijzonder de rechtsoverwegingen 3.12, 4 en 5 van die uitspraak motiveren het dictum “verklaart het beroep gegrond” niet en stroken enkel met het dictum “verklaart het beroep ongegrond”. Verder neemt de Raad in aanmerking dat, zoals hij eerder heeft overwogen (CRvB 3 januari 2008, LJN BC1746), het buitenwettelijke middel van rectificatie in de bestuursrechtspraak algemeen aanvaard wordt om een kennelijke misslag in een rechterlijke beslissing te herstellen en dat een kennelijke misslag zich ook in het dictum van een uitspraak kan voordoen, zoals hier aan de orde is. De Raad ziet niet in waarom de enkelvoudige kamer van de rechtbank in dit geval niet tot rectificatie van haar eerste uitspraak kon overgaan, zij het dat de wijze waarop zij dit gedaan heeft geen navolging verdient. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
5. Het plichtsverzuim dat appellant bij het ontslagbesluit is verweten, houdt samengevat in:
dat hij op zaterdag 15 augustus 2009
a. zonder toestemming een GSM-telefoon met camera mogelijkheid binnen de inrichting heeft gebracht;
b. foto’s heeft gemaakt van de niet correct geklede medewerkers op de binnenplaats van de vestiging, ook al hadden sommigen gezegd dit niet te willen en ook al hadden anderen hem gewaarschuwd foto’s te maken;
c. van zichzelf foto’s heeft laten maken, waarop hij te zien was in kleding die niet tijdens dienst gedragen mag worden;
en
d. dat hij via de e-mail foto’s heeft verzonden naar een groot aantal personen, onder wie personen die niet op de foto’s staan en personen die niet binnen de PI werkzaam waren, dit zonder toestemming en in enkele gevallen tegen uitdrukkelijk verbod in.
Tot het onder a genoemde plichtsverzuim behoort als verzwarend dat appellant de (mondelinge) toestemming van de operationeel leidinggevende, R, heeft gekregen, mede omdat hij hem daartoe onder druk had gezet.
5.1. Anders dan de rechtbank betrekt de Raad bij deze opsomming niet dat appellant ook per e-mailbericht foto’s heeft verzonden die V op een eerder moment van de gebouwen van de vestiging heeft gemaakt en die hij per e-mailbericht aan appellant heeft gestuurd. Deze gedraging van appellant is immers niet in de, in het voornemen vervatte, tenlastelegging inbegrepen. Dat die gedraging bij de rechtbank een groeiende betekenis heeft gekregen, doet hieraan niet af.
5.2. In hoger beroep hebben partijen volhard in hun stellingen betreffende het plichtsverzuim onder 5.a. Appellant betwist niet langer dat hij zonder vereiste schriftelijke toestemming zijn telefoon/fototoestel binnen de inrichting heeft gebracht en ook niet dat dit een vorm van plichtsverzuim is, maar wel dat hij R voor het krijgen van de toestemming heeft misleid. De minister houdt vol dat R toestemming aan appellant mede onder diens druk heeft gegeven.
5.3. De Raad kan de minister daarin volgen. Uit de door het BIV verzamelde verklaringen van R en appellant, samen genomen, blijkt wel dat appellant op R, die niet geneigd was toestemming te geven, bij het vragen om toestemming de nodige druk heeft uitgeoefend. Hoe dit precies in zijn werk is gegaan is onduidelijk, maar dit doet aan het feit dat appellant met resultaat R onder druk heeft gezet, onvoldoende af. Dit aspect behoort dus onlosmakelijk tot het onder 5.a genoemde plichtsverzuim van appellant.
5.4. Daarom heeft de minister de hier besproken gedragingen van appellant, waarvan in het bijzonder die vermeld onder 5.a, en d, terecht als plichtsverzuim aangemerkt. Het onder 5.c genoemde plichtsverzuim moet wat de ernst ervan betreft wel worden genuanceerd. Gezien de disciplinaire straffen die de overige, niet naar de kledingregels geklede, deelnemers voor hun rol bij de fotosessie zijn opgelegd (een schriftelijke berisping), kan dit voor appellant niet wezenlijk anders zijn.
5.5. De Raad heeft, evenmin als de rechtbank, in de beschikbare gegevens aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant het hem verweten plichtsverzuim, zoals de Raad dit hierboven heeft geduid en genuanceerd, niet kan worden toegerekend.
5.6. De vraag of de opgelegde straf van ontslag onevenredig aan het hier aangenomen en vaststaande plichtsverzuim van appellant is, beantwoordt de Raad ontkennend. Appellant heeft zich met, in bijzonder, het onder 5.a en 5.d beschreven plichtsverzuim, bepaald niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Hij heeft, wat het inbrengen van zijn telefoon betreft, gehandeld in strijd met hem bekende regels van de PI en de vestiging. Hij heeft van een aantal collega’s foto’s gemaakt, die lieten blijken daarvan niet gediend te zijn en hen daarmee in hun privacy geschonden. Hetzelfde geldt voor het ongevraagd per e-mail verzenden van de foto’s die hij op 15 augustus 2009 had gemaakt, aan dezen en genen. Het lijdt verder geen twijfel dat de PI ten gevolge van deze verspreiding van de foto’s imagoschade had kunnen oplopen, omdat appellant geen greep had op verdere verspreiding van de foto’s. Dat het van die schade niet is gekomen, is hier niet van belang.
5.7. Dat de lunch en de fotosessie op 15 augustus 2009 moeten worden bezien tegen de achtergrond van de sluiting van de dat deel van de inrichting en de onrust die dit onder het personeel van de vestiging meebracht, kan vanuit de gezichtshoek van appellant zo te begrijpen zijn, maar kan het plichtsverzuim van appellant die dag, gezien de ernst ervan, niet rechtvaardigen of verzachten.
5.8. Appellant heeft gesteld dat uit de resultaten van het onderzoek van het BIV naar voren komt dat diverse leidinggevenden, wat betreft de kennis en controle van de huisregels die hij op 15 augustus 2009 heeft overtreden, weinig indruk achterlaten. Gezien de disciplinaire en andere rechtspositionele maatregelen die de minister een aantal van hen heeft opgelegd, kan de Raad met die stelling van appellant wel instemmen. De Raad heeft echter niet kunnen vaststellen dat appellant door de houding van leidinggevenden is aangezet tot het plichtsverzuim dat hij op 15 augustus 2009 aan de dag heeft gelegd. Doorslaggevend acht de Raad dat appellant een eigen verantwoordelijkheid heeft zich als goed ambtenaar te gedragen. Die verantwoordelijkheid heeft hij - zeker gezien zijn lange werkervaring bij de PI - in ernstige mate veronachtzaamd.
5.9. Wat betreft het niet vermelden van de ingangsdatum van het ontslag in het primaire besluit van 23 maart 2010 en in de beslissing op bezwaar volgt de Raad het oordeel van de rechtbank dat er in dit geval vanuit kan worden gegaan dat het ontslag met onmiddellijke ingang is opgelegd. Daartoe acht de Raad van belang dat appellant al sinds 18 december 2009 geschorst was en ook in het ontslagbesluit ondubbelzinnig is aangegeven dat van enigerlei vorm van - tijdelijke - voortzetting van het dienstverband na 23 maart 2010 en terugkeer naar de inrichting geen sprake meer kon zijn. Het ontslag is ook feitelijk direct geëffectueerd. Gelet hierop heeft appellant naar het oordeel van de Raad moeten en kunnen begrijpen dat van een onmiddellijk ingaand ontslag sprake was. Voor zover dit aan appellant niet duidelijk zou zijn geweest kan de onzekerheid hierover niet lang hebben geduurd, aangezien appellant al dadelijk is geconfronteerd met de feitelijke gevolgen van het ontslag. Appellant is ook, na de summiere vermelding in zijn inleidend bezwaarschrift van het ontbreken van een ontslagdatum, in het aanvullend bezwaarschrift en tijdens de gehouden hoorzitting hierop niet meer teruggekomen en heeft er ook verder geen blijk van gegeven in onzekerheid te verkeren omtrent de ingang van het ontslag. Op grond hiervan volgt de Raad appellant dus niet in zijn opvatting dat het bestreden besluit op grond van strijd met de rechtszekerheid dient te worden vernietigd.
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en A.A.M Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2012.
(getekend) M.R. Schuurman