11/6171 AKW, 12/2329 AKW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2009, 07/320 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 8 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van 24 september 2010. Partijen zijn daarbij niet verschenen.
De Raad heeft vervolgens uitspraak gedaan op 26 november 2010 (09/5410).
Appellant heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arrest van 7 oktober 2011 het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van de Raad vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing teruggewezen naar de Raad.
Naar aanleiding van dit arrest heeft de Raad nadere vragen aan de Svb gesteld.
De Svb heeft vervolgens een nieuwe beslissing op bezwaar van 13 april 2012 aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012. Appellant is daar niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren in [geboortejaar], heeft in het verleden in Nederland werkzaamheden verricht. Hij is in 1992 wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk en is met behoud van een Ziektewetuitkering naar [B.] teruggekeerd. Uit de stukken komt verder naar voren dat op enig moment in 1992 deze uitkering is beëindigd en dat appellant nog tot het vierde kwartaal van 1992 kinderbijslag ten behoeve van enkele kinderen heeft ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft in 2006 met een terugwerkende kracht tot 1993 aan appellant een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend.
1.2. Appellant heeft op 10 oktober 2006 een aanvraag om toekenning van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ingediend bij de Svb ten behoeve van zijn kinderen geboren in 1970, 1973, 1976, 1978, 1980 en 1986.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 20 december 2006 (besluit 1) heeft de Svb zijn besluit van 13 november 2006 gehandhaafd, waarbij is geweigerd vanaf het vierde kwartaal van 2005 tot en met het vierde kwartaal van 2006 kinderbijslag toe te kennen, omdat appellant niet verzekerd was krachtens de AKW op grond van artikel 27 van het Besluit uitbreiding en beperking kring van verzekerden volksverzekeringen 1999 van 24 december 1998, Stb. 746 (KB 746), nu hij over het vierde kwartaal van 1999 geen recht had op kinderbijslag.
2. De rechtbank heeft het tegen besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft in zijn uitspraak van 26 november 2010 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
3.1. In zijn arrest van 7 oktober 2011 op het beroep in cassatie van appellant, heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar zijn arrest van 8 april 2011 (LJN BP4794), de uitspraak van de Raad van 26 november 2010 vernietigd en het geding ter verdere behandeling teruggewezen naar de Raad.
3.2. Naar aanleiding van deze arresten heeft de Svb de aanspraak op kinderbijslag van appellant opnieuw beoordeeld. Bij besluit van 13 april 2012 (besluit 2) heeft de Svb medegedeeld nader van oordeel te zijn dat appellant over het vierde kwartaal van 2005 tot en met het vierde kwartaal van 2006 verzekerd is krachtens de AKW. Appellant komt echter niet meer in aanmerking voor kinderbijslag omdat zijn kinderen op de eerste dag van het vierde kwartaal van 2005 ouder zijn dan 18 jaar. Aan dit besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat op 10 oktober 2006 een aanvraag om kinderbijslag van appellant is ontvangen en dat niet is gebleken van een eerder moment van veiligstellen op grond waarvan een bijzonder geval moet worden aangenomen voor een langere terugwerkende kracht dan een jaar.
3.3. De Raad heeft aanleiding gezien het besluit 2 op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling van het hoger beroep te betrekken, nu met dit besluit niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant.
3.4. Ter zitting van de Raad van 18 oktober 2012 heeft de Svb verklaard dat besluit 2 ten aanzien van het jongste kind van appellant niet gehandhaafd kan worden omdat inmiddels het beleid wordt gehanteerd dat in gevallen als deze altijd een bijzonder geval wordt aangenomen, waarbij het recht op kinderbijslag met een terugwerkende kracht van vijf jaar wordt beoordeeld.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Vastgesteld wordt dat de Svb de weigering van kinderbijslag aan appellant omdat hij over het vierde kwartaal van 1999 geen recht op kinderbijslag zou hebben en daardoor niet voortgezet verzekerd is geweest, niet langer handhaaft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en het daarbij gehandhaafde besluit 1 niet in stand kunnen blijven. Vervolgens dient te worden beoordeeld of besluit 2, voor zover gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
4.3. Uit de gedingstukken is niet gebleken dat appellant zijn rechten op kinderbijslag op een eerder moment dan de datum van aanvraag op 10 oktober 2006 heeft veiliggesteld, zoals bedoeld in de uitspraak van 16 april 2009 (LJN BI1505). Dit betekent dat het recht op kinderbijslag dient te worden beoordeeld met een terugwerkende kracht gerekend vanaf de datum van aanvraag 10 oktober 2006. Nu de Svb ter zitting heeft verklaard in bijzondere gevallen als deze een terugwerkende kracht van vijf jaar te hanteren, dient het recht op kinderbijslag beoordeeld te worden vanaf het vierde kwartaal van 2001 tot en met het vierde kwartaal van 2006. Aangezien alleen appellants jongste kind [S.] gedeeltelijk in die periode jonger dan 18 jaar was, heeft de Svb terecht besluit 2 ten aanzien van dit kind niet gehandhaafd. Hieruit volgt dat appellant in de periode in geding recht heeft op kinderbijslag voor [S.] voor zover aan de voorwaarden voor dit recht wordt voldaan. De Svb heeft ter zitting bevestigd nader onderzoek te zullen doen naar dit recht op kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2001. Ten aanzien van de overige kinderen van appellant kan besluit 2 in rechte stand houden omdat zij in de periode in geding ouder zijn dan 18 jaar.
4.4. Uit de overwegingen 4.2 en 4.3 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en besluit 1 dienen te worden vernietigd. Besluit 2 wordt vernietigd voor zover het betreft het recht op kinderbijslag ten behoeve van het kind [S.]. De beroepen tegen de besluiten 1 en 2 worden gegrond verklaard. Voor het doen van een tussenuitspraak ziet de Raad in de bijzondere omstandigheden van deze zaak geen aanleiding. Derhalve zal de Raad bepalen dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar neemt ten aanzien van het recht op kinderbijslag ten behoeve van het kind [S.] vanaf het vierde kwartaal van 2001.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu de door appellant op het formulier proceskosten aangegeven kosten niet met bewijsstukken zijn onderbouwd en ook anderszins niet is gebleken dat deze kosten zijn gemaakt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het de aanspraak van appellant op kinderbijslag ten behoeve van het kind [S.] betreft;
- bepaalt dat de Svb een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Svb het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 148,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2012.