Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 september 2010, 09/4067 (aangevallen uitspraak)
[A. te B.], Tsjechië (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 november 2012
Namens appellant heeft mr. J.F. Heerze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd ontbrekende stukken ingezonden.
Namens appellant is een medische verklaring ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Heerze en zijn vader. Het Uwv was met voorafgaand bericht niet vertegenwoordigd.
De Raad heeft partijen meegedeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en dat een psychiater als deskundige zal worden benoemd voor het instellen van een onderzoek. Beide partijen hebben gebruik gemaakt van de hen geboden gelegenheid om te reageren op de voorgenomen vraagstelling aan de deskundige.
Met een bij schrijven van 23 mei 2012 aan de Raad toegezonden rapport heeft psychiater dr. P. Naarding verslag gedaan van het door hem, althans onder zijn supervisie, omtrent appellant ingestelde onderzoek.
Van de zijde van het Uwv is op het rapport van deskundige Naarding gereageerd bij schrijven van 13 juni 2012, waarbij waren gevoegd rapporten - met bijlagen - van bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg en bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst.
Namens appellant is een commentaar ingezonden op het rapport van de deskundige en op de daarop door het Uwv verstrekte reactie.
Van de zijde van het Uwv is hierop gereageerd met een rapport van bezwaarverzekeringsarts Versteeg.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 5 oktober 2012. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Heerze en zijn vader. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. J.P.A. Loogman.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
2.1. Appellant, geboren op 26 juni 1979, is in maart 1996 wegens nek-, schouder- en rugklachten als gevolg van een scooterongeval uitgevallen voor zijn werkzaamheden als leerling timmerman. In verband hiermee is hij met ingang van 21 april 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wajong, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.2. In 2004 heeft een heronderzoek plaatsgevonden. Daarbij is onder meer beoordeeld of appellant toestemming kon worden verleend om zich met behoud van zijn Wajong-uitkering te voegen bij zijn inmiddels naar Tsjechië geëmigreerde ouders, teneinde daar te gaan werken in een door zijn vader opgezet bedrijf. Bij besluit van 10 februari 2004 is aan appellant op grond van zwaarwegende redenen toestemming verleend zijn Wajong-uitkering te exporteren. In verband met de inkomsten uit arbeid van appellant, is zijn uitkering met ingang van 1 maart 2004 met toepassing van artikel 50 van de Wajong uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%.
2.3. In 2006 heeft andermaal een herbeoordeling plaatsgevonden. Appellant is op verzoek van het Uwv onderzocht door een Tsjechische arts. Voorts zijn in 2008 expertises verricht door Heliomare en Condite. Op grond van de resultaten van deze onderzoeken is door de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant, met inachtneming van diverse beperkingen met betrekking tot zijn persoonlijk en sociaal functioneren alsmede diverse lichamelijke beperkingen, belastbaar is met arbeid. De arbeidsdeskundige heeft, uitgaande van de door de verzekeringsarts in de functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 23 juli 2008 vastgestelde beperkingen, geconcludeerd dat appellant met diverse functies nog een zodanig loon kan verdienen dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid uitkomt op minder dan 25%.
3.1. In lijn met de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, heeft het Uwv bij besluit van 4 februari 2009 onder meer aan appellant meegedeeld dat zijn Wajong-uitkering met ingang van 4 april 2009 wordt ingetrokken, omdat zijn arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 25%.
3.2. Bij schrijven van 31 maart 2009 heeft het Uwv, onder verwijzing naar het Besluit beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland van 29 april 2003, (Stcrt. 2003, 84) aan de intrekking van de Wajong-uitkering van appellant mede ten grondslag gelegd dat niet langer aanleiding wordt gezien uitvoering te geven aan de in artikel 17, zevende lid, van de Wajong vervatte hardheidsclausule, strekkend tot het buiten toepassing laten van het in artikel 17, eerste lid, onder c, van de Wajong neergelegde exportverbod van een Wajong-uitkering.
3.3. Nadat appellant bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 4 februari 2009, zoals dat bij het schrijven van 31 maart 2009 was aangevuld, heeft de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 21 juli 2009 geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts.
3.4. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2009 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 februari 2009 met de daarbij bij schrijven van 31 maart 2009 verstrekte nadere motivering ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak kunnen verenigen met het standpunt van het Uwv dat ten aanzien van appellant niet langer sprake is van zwaarwegende redenen om buiten Nederland te wonen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten om de hardheidsclausule van artikel 17, zevende lid, van de Wajong niet (langer) toe te passen, Gelet hierop behoeft, aldus de rechtbank, de grond dat appellant per 4 april 2009 minder dan 25% arbeidsongeschikt is, geen bespreking meer.
5. Appellant heeft, samengevat weergegeven, in hoger beroep naar voren gebracht dat en waarom de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor hem niet langer sprake is van zwaarwegende redenen om buiten Nederland te wonen. Voorts heeft hij staande gehouden dat hij niet in staat is tot het vervullen van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Hij heeft hierbij gewezen op de negatieve spiraal waarin hij zich bevindt en waaruit hij zich niet heeft kunnen losmaken. Alleen met intensieve begeleiding bij het omgaan met zijn pijnklachten en met zijn verstoorde stemming en angsten, zou volgens appellant zijn belastbaarheid op termijn zo kunnen toenemen dat sprake is van arbeidsgeschiktheid.
6.1. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat in het bestreden besluit aan de intrekking van de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 4 april 2009 twee nevengeschikte gronden ten grondslag zijn gelegd. De Raad heeft aanleiding gezien de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit in de eerste plaats, anders dan de rechtbank heeft gedaan, te beoordelen aan de hand van de grond dat de arbeidsongeschiktheid van appellant per 4 april 2009 is afgenomen naar minder dan 25%.
6.2. Ten behoeve van die oordeelsvorming heeft de Raad psychiater Naarding verzocht als deskundige omtrent appellant te rapporteren. In zijn onder rubriek I vermelde rapport heeft deze deskundige bij zijn beantwoording van de hem door de Raad gestelde vragen vermeld dat, ervan uitgaande dat er geen somatisch substraat is voor de pijnklachten van appellant, sprake is van een aan psychische factoren gebonden pijnstoornis. Tevens is sprake van een angststoornis “niet anderszins omschreven” en van een persoonlijkheidsstoornis met vermijdende en afhankelijke trekken. Ten aanzien van het persoonlijk functioneren van appellant kan Naarding zich vinden in de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid. Ten aanzien van het sociaal functioneren evenwel niet. Bij dit laatste tekent de deskundige aan dat de door appellant ervaren angstklachten beperkingen met zich brengen in de sociale context, aangezien hij een zeer klein sociaal netwerk heeft, contacten met anderen uit de weg gaat en angstig is in het contact met anderen.
6.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft in deze conclusies van Naarding aanleiding gevonden de FML enigszins aan te passen, aldus dat met betrekking tot het sociaal functioneren van appellant ook een lichte beperking inzake samenwerken kan worden aanvaard, waarbij appellant is aangewezen op een afgebakende deeltaak. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts bij het onderdeel 2.12.6 toegelicht dat het contact met klanten niet beperkt is maar wel een aandachtspunt. Hij heeft deze beperkingen vastgelegd in een FML van 11 juni 2012. De bezwaararbeidsdeskundige heeft, uitgaande van de aldus aangescherpte FML van 11 juni 2012, geconcludeerd dat weliswaar een aantal van de geduide functies niet langer als geschikt kan worden aangemerkt, maar dat voldoende wel passende functies resteren, die de schatting kunnen dragen.
6.4. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat hij het oordeel van een onafhankelijke door de hem ingeschakelde medisch deskundige volgt, tenzij bijzondere omstandigheden nopen tot afwijking van deze hoofdregel. In het onderhavige geval bestaat tot afwijking van de hoofdregel geen aanleiding. Het rapport van psychiater Naarding is zorgvuldig tot stand gekomen, consistent en naar behoren gemotiveerd. Het van de zijde van appellant zowel schriftelijk op 18 juli 2012 en mondeling ter zitting op het rapport van de deskundige geleverde commentaar bevat geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel, nu dat commentaar in essentie neerkomt op het staande houden van de eigen opvatting van appellant dat hij in psychisch opzicht meer en/of zwaarder beperkt is dan door de deskundige is aangenomen. Van wezenlijke kritiek met betrekking tot de zorgvuldigheid van het onderzoek door de deskundige of anderszins met betrekking tot de wijze waarop deze tot zijn conclusies is gekomen, is geen sprake.
6.5. Nu evenmin is kunnen blijken van aanknopingspunten om te twijfelen aan de ten aanzien van appellant in aanmerking genomen belastbaarheid in fysiek opzicht, concludeert de Raad dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist is te achten.
6.6. Voorts bestaan evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant ten tijde in geding buiten staat was tot het verrichten van de werkzaamheden, behorend bij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
6.7. Ten slotte stelt de Raad vast dat de vader van appellant, anders dan namens appellant is betoogd, niet (tevens) als belanghebbende in dit geding kan worden aangemerkt. Desgevraagd ter zitting kon van de zijde van appellant immers niet worden aangegeven welk concreet eigen, persoonlijk belang de vader heeft bij de uitkomst van de onderhavige procedure.
6.8. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het op andere gronden dan waarop deze berust.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2012.