12/1518 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 februari 2012, 10/1360 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 15 november 2012.
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
1.1. Appellant heeft met ingang van juli 1997 een pensioen en een partnertoeslag ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) ontvangen. In november 2009 heeft de Svb informatie ontvangen van de Belastingdienst over het inkomen van de echtgenote van appellant. Voorts is informatie ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en voormalige werkgevers van de echtgenote. Bij besluit van 3 februari 2010 heeft de Svb de partnertoeslag herzien over de periode van januari 1998 tot en met december 2009. In een brief van dezelfde datum is aangekondigd dat het plan bestond van appellant een bedrag van € 63.538,88 aan te veel ontvangen toeslag terug te vorderen.
1.2. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 februari 2010 is bij besluit van 18 augustus 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de toeslag terecht herzien. De toeslag is tot een te hoog bedrag verleend, gelet op de door de echtgenote ontvangen inkomsten uit arbeid en de ZW-uitkering. Het heeft appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het inkomen van zijn echtgenote van invloed is op hoogte van de toeslag. Appellant heeft verzuimd bij de aanvraag het inkomen van zijn partner te vermelden. Daaraan doet niet af dat een medewerker van de Svb deze voor appellant heeft ingevuld, omdat aangenomen mag worden dat dit op aangeven van appellant zelf is gebeurd. Appellant is verantwoordelijk voor het formulier en heeft het ondertekend. De stelling dat de Svb op de hoogte was van het inkomen acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Overwogen is dat appellant bij het toekenningsbesluit van 27 juli 1998 is meegedeeld dat het inkomen van de partner van invloed is op de hoogte van de toeslag. De omstandigheid dat appellant de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst dient voor risico van appellant te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van dringende redenen die ertoe nopen van herziening af te zien.
3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de herziening in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank heeft ten onrechte de bewijslast omgedraaid, door te verlangen dat appellant aantoont dat hij bij het aanvragen van het pensioen en de toeslag de Svb geen onjuiste informatie heeft verstrekt. Appellant stelt dat sprake is van dringende redenen om van herziening af te zien en - subsidiair - dat de Svb de herziening dient te matigen tot een deel van de periode.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet geschil dat de echtgenoot in de periode van januari 1998 tot en met december 2009 inkomsten uit en in verband met arbeid heeft genoten, waaronder een uitkering ingevolge de Ziektewet. Appellant heeft niet betwist dat deze inkomsten ingevolge de AOW bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag in aanmerking dienen te worden genomen.
4.2. De Raad stelt voorop dat uit artikel 17a, eerste lid, van de AOW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 17a, eerste lid, van de AOW is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.3. De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.4. Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
4.5. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 5 november 2010 (LJN BO3352), moet het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.6. De Raad is niet gebleken dat de Svb voormeld beleid in deze zaak niet consistent heeft toegepast. Appellant heeft redelijkerwijs kunnen weten dat de inkomsten van invloed zijn op de hoogte van de toeslag. De Svb heeft gewezen op het aanvraagformulier, waarop is aangekruist dat de partner geen eigen inkomen heeft en niet in loondienst werkt en dat door appellant is ondertekend. Daaraan doet niet af dat dit formulier door of met hulp van een medewerker van de Svb is ingevuld. Evenmin doet eraan af dat appellant de Nederlandse taal niet beheerst. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze omstandigheden voor risico van appellant dienen te blijven. Appellant heeft ook uit het toekenningsbesluit van 27 juli 1998 kunnen afleiden dat de inkomsten van invloed konden zijn op de toeslag. Daarin is immers vermeld dat voor de echtgenote geen eigen inkomen is vastgesteld.
4.7. Niet gebleken is dat appellant de inkomsten van zijn echtgenote over de periode januari 1998 tot en met december 2009 aan de Svb heeft gemeld. Eerst uit de informatie van november 2009 van de Belastingdienst en na onderzoek van de Svb is gebleken dat over die periode de echtgenote in aanmerking te nemen inkomsten heeft genoten. Van een - door appellant gestelde - omkering van de bewijslast is geen sprake. Aan de verplichting van appellant tot het melden van de inkomsten doet niet af dat de Svb geen schriftelijk verslag heeft opgesteld van het verlenen van hulp aan appellant bij het invullen van de aanvraag.
4.8. Er is geen reden te twijfelen aan de conclusie dat van een fout van de Svb geen sprake is. De hiervoor al genoemde omstandigheden dat het aanvraagformulier door of met hulp van een medewerker van de Svb is ingevuld en appellant de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, dwingen - de terughoudende toets indachtig - niet tot die conclusie. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de Svb niet heeft mogen weigeren de terugwerkende kracht van de herziening te matigen.
4.9. Van dringende redenen op grond waarvan de Svb gehouden zou zijn van herziening af te zien is niet gebleken. De door appellant in dit verband aangevoerde omstandigheden hebben geen betrekking op de gevolgen van het herzieningsbesluit. Voorts heeft appellant geen financiële gegevens overgelegd waaruit blijkt van een dringende reden om van herziening af te zien.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Appellant heeft gesteld dat hij vanaf 1998 in onzekerheid heeft verkeerd omtrent zijn uitkeringsrechten en dat dit in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad merkt deze stellingname aan als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Dit verzoek moet worden afgewezen. De termijn is aangevangen op 16 maart 2010, de dag waarop de Svb het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2010 heeft ontvangen. De Raad doet op 15 november 2012 in hoger beroep uitspraak, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van Z. Karekezi, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2012.