ECLI:NL:CRVB:2012:BY2809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4109 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekerde tijdvakken voor de AOW en de toepassing van artikel 1 van het Eerste Protocol

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die sinds zijn terugkeer naar Nederland in 1999 niet rechtmatig verblijf had, betwistte de herziening van zijn verzekerde tijdvakken onder de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had eerder vastgesteld dat appellant verzekerd was geweest voor bepaalde periodes, maar na een herbeoordeling concludeerde de Svb dat appellant vanaf zijn terugkeer niet verzekerd was, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Vreemdelingenwet 2000.

De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de herziening van de verzekerde tijdvakken niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad overwoog dat de herziening een gevolg was van een onjuiste vaststelling van de tijdvakken en dat de uitzondering op de verzekeringsplicht op een wettelijke grondslag berustte. De Raad benadrukte dat de koppelingswetgeving een legitiem doel nastreeft en dat de appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij niet verzekerd was.

De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last voor appellant en dat de herziening van de verzekerde tijdvakken gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van griffier Z. Karekezi.

Uitspraak

11/4109 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juni 2011, 10/9241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 8 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J.E. Groenenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn daarbij met kennisgeving niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft de Svb naar aanleiding van een verzoek van appellant medegedeeld dat hij vanaf zijn 15e verjaardag tot het moment van zijn verzoek verzekerd is geweest ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) van 1 januari 1987 tot en met 9 februari 1987, van 16 november 1988 tot en met 31 december 1994 en van 1 januari 1999 tot en met 2 februari 2006.
1.2. Naar aanleiding van een brief van de Turkse ambassade te ’s-Gravenhage van 22 januari 2010 heeft de Svb de verzekerde tijdvakken van appellant opnieuw beoordeeld. Bij besluit van 29 juni 2010 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat hij verzekerd is geweest ingevolge de AOW van 1 januari 1987 tot en met 9 februari 1987 en van 16 november 1988 tot en met 14 november 1995.
1.3. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft de Svb bij besluit van 30 november 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant vanaf zijn terugkeer in Nederland op of omstreeks 1 januari 1999 niet rechtmatig verblijf heeft gehouden hier te lande als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000, zodat hij op grond van artikel 6 van de AOW niet verzekerd was ingevolge de AOW.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Daartoe is overwogen dat de Svb onzorgvuldig heeft gehandeld door niet te motiveren dat en waarom een herziening van het eerder verstrekte pensioenoverzicht had plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank het beroep van appellant op schending van artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verworpen
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een “possession” in de zin van artikel 1 van het EP en dat er daarom geen sprake is van een inbreuk op een eigendomsrecht. Daarbij is erop gewezen dat appellant vanaf 1999 in Nederland heeft gewerkt en dat er premies voor de volksverzekeringen op zijn salaris zijn ingehouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in hoger beroep nog slechts in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de herziening van de verzekerde tijdvakken ten nadele van appellant, omdat nader was gebleken dat hij niet verzekerd was krachtens de AOW, in strijd is met artikel 1 van het EP.
4.2. Artikel 1 van het EP luidt als volgt.
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
4.3. Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraken van 11 september 2007 (LJN BB3760) en 9 september 2009 (LJN BJ8411), moeten onder de term “eigendom” (of “possessions”) in dit artikel ook vermogensbestanddelen worden verstaan, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe een betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Als sprake is van “possessions” en daarmee van ontneming van eigendom als bedoeld in de tweede zin van artikel 1 van het EP dient te worden getoetst of aan de in dat artikel geformuleerde voorwaarden voor die eigendomsontneming is voldaan. Daarbij dient allereerst te worden beoordeeld of de inbreuk op de bestaande aanspraak bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de eigendomsontneming een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en ten slotte of er een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inbreuk een onevenredig zware last (“an individual and excessive burden”) moet dragen.
4.4. Voor zover in het geval van appellant, bezien in het licht van de uitspraak van 30 januari 2004 (LJN AO4347), aangenomen moet worden dat sprake is van de ontneming van een aanspraak waarvan de verwachting gerechtvaardigd is dat die gerealiseerd zal worden, hetgeen in het midden wordt gelaten, is deze eigendomsontneming op grond van artikel 1 van het EP gerechtvaardigd te achten.
4.5. Vast staat dat de herziening van de verzekerde tijdvakken van appellant een gevolg is van de onjuiste vaststelling van die tijdvakken bij het besluit van 20 oktober 2006. Appellant was vanaf zijn terugkeer naar Nederland in 1999 niet verzekerd op grond van de AOW, omdat hij sindsdien niet rechtmatig in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000 hier te lande heeft verbleven. Deze uitzondering op de verzekeringsplicht berust op artikel 6 van de AOW en dus op een wettelijke grondslag. Appellant betwist ook niet dat hij op grond van deze bepaling niet verzekerd was. Voorts volgt uit vaste rechtspraak dat de zogenoemde koppelingswetgeving een legitiem doel in het algemeen belang nastreeft en een redelijk en proportioneel middel vormt om dat doel te bereiken. Tevens wordt erop gewezen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij niet verzekerd was ingevolge de AOW, nu hij niet rechtmatig als hiervoor omschreven in Nederland verbleef en werkte. Voorts kan het enkele feit dat appellant premies volksverzekeringen zou hebben betaald, een bewijsstuk daarvan is overigens niet overgelegd, niet tot een ander oordeel leiden. De Svb heeft er in dit verband op gewezen dat appellant teruggave van eventueel ten onrechte betaalde premies bij de Belastingdienst kan vragen. Gelet op al deze omstandigheden kan ten slotte niet gezegd worden dat sprake is van een individuele en buitensporige last voor appellant.
4.6. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2012.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) Z. Karekezi
IvR