ECLI:NL:CRVB:2012:BY2714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1217 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering en bewijsvoering huurkosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de verlaging van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De verlaging was gebaseerd op het ontbreken van bewijsstukken van een huurcontract en huurbetalingen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 16 februari 2009 een aanvraag om bijstand heeft gedaan, maar geen bewijs heeft geleverd van zijn woonlasten. Het college heeft in overeenstemming met het beleid gehandeld door de toeslag op de bijstandsnorm van de appellant te verlagen tot 5%. De Raad heeft overwogen dat de arbeidsverplichtingen van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden en dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij aan deze verplichtingen heeft voldaan. De beroepsgrond van de appellant dat het college op de hoogte was van zijn huursituatie, werd verworpen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering bij aanvragen om bijstand en de gevolgen van het niet naleven van arbeidsverplichtingen.

Uitspraak

11/1217 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 december 2010, 09/3064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 6 november 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Voor appellant is, met bericht, niemand verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C. van den Bergh.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 16 februari 2009 heeft appellant zich bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) vervoegd voor werk en om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. In plaats van appellant in de gelegenheid te stellen om een aanvraag in te dienen, heeft de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht appellant verwezen naar Apprenti BV waar hij in het kader van het project ‘Werk Loont’ na ondertekening van een arbeidsovereenkomst per direct tegen loon in dienst kon treden. Appellant heeft op 17 februari 2009 geweigerd de arbeidsovereenkomst te tekenen, omdat hij, gezien zijn achtergrond, het aangeboden werk dat uitsluitend uit inpakwerk bestond, niet een geschikte vorm van re-integratie vond. Na een tweede mislukte verwijzing van appellant naar Apprenti BV op diezelfde dag heeft appellant op 6 maart 2009 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag om bijstand. Bij besluit van 4 mei 2009 heeft het college dit bezwaar gegrond verklaard en de aanvraag van appellant alsnog in behandeling genomen. Tegen het besluit van 4 mei 2009 heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Op 23 april 2009 heeft opnieuw een verwijzing naar Apprenti BV plaatsgevonden, waar appellant op 24 april 2009 een arbeidsovereenkomst heeft ondertekend.
1.2. Vervolgens heeft het college appellant bij besluit van 12 mei 2009 van 16 februari 2009 tot en met 23 april 2009 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag in verband met woonkosten van 5%. Daarnaast is de bijstand met ingang van 16 februari 2009 verlaagd met 100% voor de duur van een maand.
1.3. Bij besluit van 10 september 2009 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 12 mei 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen bewijsstukken over zijn huur en huurbetaling heeft overgelegd, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aan de woning verbonden kosten meer bedragen dan 10% van de gehuwdennorm. Met betrekking tot de verlaging van de bijstand heeft het college overwogen dat appellant heeft geweigerd deel te nemen aan een aangeboden re-integratievoorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 16 februari 2009 bij de CWI een aanvraag om bijstand heeft gedaan. De vraag of aan die aanvraag een melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB is voorafgegaan is verder niet van belang, nu de ingangsdatum van de bijstand op zichzelf niet ter discussie staat. Overigens vormt een melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WWB geen constitutief vereiste voor het doen van een aanvraag om bijstand (CRvB 10 november 2009, LJN BK3397).
Toeslag
4.2. Appellant heeft zich gekeerd tegen de hoogte van de toegekende toeslag. Appellant meent dat hem ten onrechte geen toeslag van 20% is verleend omdat geen sprake was van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.3. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand 2004 (Verordening) bedraagt de toeslag als bedoeld in artikel 25 van de WWB, 20% van de gehuwdennorm voor degene die op basis van een commerciële relatie als kostganger of onderhuurder met anderen in dezelfde woning woont. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening wordt de toeslag verlaagd met 15% van de gehuwdennorm als de alleenstaande niet kan aantonen dat er voor hem of haar aan de woning kosten verbonden zijn die meer dan 10% van de gehuwdennorm bedragen.
4.4. Met betrekking tot de vraag in hoeverre er sprake is van woonkosten voert het college het beleid dat de betrokkene dient aan te tonen dat hij bepaalde woonlasten heeft en dat alleen een toeslag van 20% wordt verstrekt als de betrokkene een huurcontract overlegt en vaststaat dat daadwerkelijk huurbetalingen plaatsvinden. Dit beleid gaat de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
4.5. Vaststaat dat appellant (ook in hoger beroep) geen bewijsstukken van een huurcontract of van betalingen van huur heeft overgelegd. Het college heeft dan ook in overeenstemming met het beleid gehandeld door de toeslag op de bijstandsnorm van appellant te verlagen tot 5%.
4.6. De door appellant aangevoerde stelling dat het college wist dat hij een kamer huurde en dat het niet logisch is dat hij deze kamer gratis zou mogen bewonen, biedt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot verlaging van de toeslag heeft kunnen overgaan. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij in bewijsnood verkeert omdat de verhuurder van de kamer onlangs is verhuisd naar Soedan en hij geen schriftelijke verklaring meer kan opvragen, kan dit appellant niet baten. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, is op het aanvraagformulier vermeld dat de aanvrager informatie over zijn woonsituatie en woonkosten dient te geven. Het kon voor appellant dan ook ten tijde van de aanvraag om bijstand duidelijk zijn dat hij bewijsstukken over zijn kamerhuur zou moeten overleggen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Maatregel
4.7. Uit artikel 9, eerste lid, van de WWB vloeit voort dat de daarin opgenomen arbeidsverplichtingen van rechtswege aan de bijstand zijn verbonden en wel vanaf de dag waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen dan wel een aanvraag om bijstand heeft gedaan. Dit betekent dat bij de beslissing op de aanvraag tevens wordt meegenomen of, en in hoeverre, deze verplichtingen hangende de aanvraagprocedure zijn nagekomen en of dit tot het opleggen van een maatregel dient te leiden. De daartegen gerichte beroepsgrond treft daarom geen doel.
4.8. Appellant heeft de aan de maatregel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden alsmede de omvang van de maatregel in hoger beroep niet betwist, zodat deze verder buiten bespreking kunnen blijven.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Schadevergoeding
4.10. Gelet op wat is vermeld in 4.9, dient het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.R. Baas
HD