ECLI:NL:CRVB:2012:BY2381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1426 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die niet hebben betwist dat zij onroerende zaken in eigendom hadden en de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De appellanten erkenden dat de waarde van deze onroerende zaken vanaf 1 januari 2003 hoger was dan de voor hen geldende vermogensgrens. De Centrale Raad van Beroep diende te beoordelen of deze waarde ook gold voor de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2003. De Raad concludeerde dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de waarde van de onroerende zaken bij aanvang van de in geding zijnde periode substantieel lager was dan de waarde op 1 oktober 2009, die door het college in bezwaar was vastgesteld. Appellanten konden het bestaan van een schuld die zij claimden niet voldoende aannemelijk maken, waardoor het college ten onrechte had gesteld dat het recht op bijstand over de periode in geding niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank dit niet had onderkend. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting niet automatisch leidde tot intrekking van de bijstand, mits het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ook al is dat nihil. De Raad besloot dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven, omdat de schending van de inlichtingenverplichting had geleid tot onterecht verleende bijstand. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die werden begroot op € 1.748,--, en het college moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

11/1426 WWB, 11/1427 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 januari 2011, 10/1983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. K. Durdu, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.M. Shreki, kantoorgenoot van mr. Durdu en K. Efe als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. van der Pols.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben over de periode van 2 februari 1983 tot 1 oktober 2009 bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant over een aantal appartementen en een werkplaats in Turkije beschikt, heeft het Regionaal Opsporingsteam Sociale Recherche van de gemeente Spijkenisse een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) gevraagd onderzoek te doen naar vermogen van appellant in het buitenland en is appellant gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 september 2009.
1.3. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 5 november 2009 de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken. Voorts heeft het college bij besluit van 11 november 2009 de over de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 2009 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 122.882,52 van appellanten teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 19 april 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2009 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2009 gegrond verklaard in die zin dat de terugvordering niet ziet op de kosten van conservatoir beslag en van de gerechtelijke procedure. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij zeven appartementen en een werkplaats (onroerende zaken) in Turkije bezitten. In bezwaar heeft het college op basis van de door appellanten overgelegde taxatie de waarde van de onroerende zaken op 1 oktober 2009 begroot op € 260.000,--. Met betrekking tot de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 2009 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de waarde van de onroerende zaken niet is vast te stellen en daarmee evenmin het recht op bijstand over die periode.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Nu de intrekking van de aan appellanten verleende bijstand niet is beperkt tot een bepaalde periode bestrijkt het door de bestuursrechter te beoordelen tijdvak de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 1997 tot en met 5 november 2009. De terugvordering ziet op de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 2009.
4.2. Appellanten hebben niet betwist dat zij de onroerende zaken in eigendom hadden. Evenmin hebben zij betwist dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college geen melding te maken van deze onroerende zaken. Appellanten erkennen voorts dat de waarde van de onroerende zaken vanaf 1 januari 2003 hoger is dan de voor hen geldende vermogensgrens. Tussen partijen is nog in geschil of dat ook het geval is geweest over de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2003.
4.3. Appellanten stellen zich op het standpunt dat voor het antwoord op die vraag de historische waardeontwikkeling van de onroerende zaken van cruciaal belang is en hebben daarom de Raad verzocht om een deskundige te benoemen om een dergelijke berekening te laten uitvoeren. Er bestaan echter geen concrete aanwijzingen dat bij de aanvang van de in geding zijnde periode van een substantieel lagere waarde van de onroerende zaken zou moeten worden uitgegaan dan de waarde op 1 oktober 2009 waarvan het college in bezwaar is uitgegaan. Daarbij is van belang dat de onroerende zaken al in 1986 waren afgebouwd en gereed waren voor gebruik. Gelet op de aanzienlijke waarde van de onroerende zaken op 1 oktober 2009 is het daarom aannemelijk dat ook gedurende de gehele periode in geding steeds sprake is geweest van een waarde van de onroerende zaken die (ruimschoots) boven de voor appellanten van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen lag. Reeds hierom ziet de Raad geen aanleiding om, zoals door appellanten is verzocht, een deskundige te benoemen om de historische waardeontwikkeling van het appartementencomplex verder in kaart te brengen en nader vast te stellen.
4.4. Appellanten hebben aangevoerd dat het college bij de vermogensvaststelling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuld die appellant had in verband met een lening voor de bouw van de onroerende zaken van (omgerekend) € 28.344,--. In dit kader hebben appellanten een verklaring van S. [Ç] ([Ç]) overgelegd.
4.5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dienen de positieve bestanddelen van het vermogen slechts gesaldeerd te worden met die schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Appellanten hebben het bestaan van de schuld onvoldoende aannemelijk gemaakt. De enkele verklaring van [Ç] dat hij kort voor het overlijden van zijn vader heeft begrepen dat appellant voor het bouwen van een gebouw/huis van zijn vader geld heeft geleend en dat deze schuld nog steeds wordt afbetaald, is daartoe onvoldoende. Nu verdere objectieve en verifieerbare gegevens omtrent het bestaan van de schuld ontbreken, is er onvoldoende grond om de gestelde schuld bij de vermogensvaststelling mee te nemen.
4.6. De beroepsgrond van appellanten dat de rechtbank ten onrechte hun bewijsaanbod heeft gepasseerd door af te zien van het horen van [Ç] als getuige treft geen doel. In een zaak als deze, moet het bestaan van een schuld aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk worden gemaakt. Gelet hierop kan het - beoogde - enkel herhalen ter zitting van en eerder afgelegde verklaring, redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank dan ook gebruik kunnen maken van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om af te zien van het horen van deze getuige. Ook de Raad ziet om deze redenen af van het horen van een nieuwe getuige, waarom appellanten in hoger beroep hebben verzocht.
4.7. Uit 4.3 volgt dat appellanten ten tijde in geding beschikten over een vermogen dat de voor hen geldende vermogensgrens ruimschoots overschreed, zodat dit vermogen in de weg stond aan bijstandsverlening gedurende de in geding zijnde periode.
4.8. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 28 oktober 2008, LJN BG3290) dient het college, indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dat nihil, daartoe over te gaan en is er dan geen plaats voor het oordeel dat het recht moet worden ingetrokken dan wel beëindigd op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Deze situatie doet zich hier, gelet op hetgeen in 4.7 is overwogen, voor. Het college heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat het recht over de periode in geding niet is vast te stellen. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.
4.9. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.10. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat aan appellanten over de hier aan de orde zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand over die periode.
4.11. Wat in 2.15 van de aangevallen uitspraak is overwogen ten aanzien van de bevoegdheid tot terugvordering en de wijze waarop het college daarvan gebruik heeft gemaakt kan op zichzelf worden onderschreven. Wat appellanten in hoger beroep nog hebben aangevoerd, namelijk dat zij onevenredig zwaar worden gestraft, vormt geen dringende reden op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had behoren af te zien.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 april 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.748,--;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.R. Baas
HD