11/334 WWB, 11/335 WWB, 11/336 WWB, 11/337 WWB, 11/338 WWB, 11/339 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 december 2010, 10/1951, 10/1952, 10/1953, 10/1956, 10/1958 en 10/1959 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 23 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen nog van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving van 8 januari 1997 tot en met 31 juli 2005 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft het college bij zes afzonderlijke besluiten op bezwaar van 18 maart 2010 (bestreden besluiten), de bezwaren van appellant tegen de herstelbrieven van 26 september 2006, 4 oktober 2006 en 18 oktober 2006, tegen de brief van 2 november 2006 (betalingsbeslissing) en tegen de besluiten van 18 oktober 2006 (opschorting van het recht op bijstand met ingang van 18 oktober 2006) en 2 november 2006 (intrekking van het recht op bijstand met ingang van 18 oktober 2006) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen voor zover deze zien op de brieven van 26 september 2006, 4 oktober 2006, 18 oktober 2006 en 2 november 2006 gegrond verklaard, de daarop betrekking hebbende besluiten op bezwaar vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in die zaken voorzien en de bezwaren van appellant gericht tegen deze brieven niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de beroepen voor zover deze zien op het opschortingsbesluit en het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank beslissingen genomen met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Ten slotte heeft de rechtbank het college in de eerste door appellant aanhangig gemaakte procedure veroordeeld tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 2.000,-- in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank was van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in de andere procedures niet tot een hogere schadevergoeding dient te leiden.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank de schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn op een te laag bedrag heeft vastgesteld nu het gaat om meerdere procedures.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Gezien de in hoger beroep aangevoerde gronden is uitsluitend in geschil de hoogte van de vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als hiervoor bedoeld, verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraken van 26 januari 2009, LJN BH1009 en van 4 mei 2010, LJN BM4034.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad stelt vast, dat de redelijke termijn (in de eerste door appellant aanhangig gemaakte procedure) is aangevangen op 17 oktober 2006, de datum waarop het college het bezwaarschrift tegen de brief van 26 september 2006 heeft ontvangen. Vanaf deze datum tot de aangevallen uitspraak zijn vier jaar en ruim een maand verstreken. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar had mogen bedragen. Ten tijde van de aangevallen aanspraak was de redelijke termijn met twee jaar en ruim een maand overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank minder dan anderhalf jaar heeft geduurd. De overschrijding komt daarom geheel voor rekening van het college. De overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en ruim een maand leidt, bij een vergoeding van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan, tot een schadevergoeding van € 2.500,--. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij een schadevergoeding van € 2.000,-- is toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn, niet in stand kan blijven.
4.4. De omstandigheid dat in de andere vijf procedures de redelijke termijn eveneens is overschreden dient, anders dan appellant meent, niet tot een hoger schadevergoedingsbedrag te leiden. Evenals in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2009, LJN BJ2125, hebben de onderhavige procedures in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk het (vaststellen van het) recht van appellant op bijstand over een bepaalde periode en de gegevens die appellant daarvoor moest verstrekken aan het college. Appellant heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat de overige vijf procedures hebben geleid tot extra spanning en frustratie. Met betrekking tot die procedures heeft de rechtbank dan ook terecht volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
4.5. Gelet op wat is vermeld onder 4.3 bestaat er aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 874,--.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van de schade tot een bedrag van € 2.500,--;
-bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt;
-veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 874,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) N.M. van Gorkum