ECLI:NL:CRVB:2012:BY2128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6560 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 1996 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. Appellant heeft niet gemeld dat hij in de periode van 17 februari 2008 tot 17 februari 2009 inkomsten heeft verworven uit de verkoop van oud ijzer, wat leidt tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft op basis van deze schending de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De Raad stelt vast dat appellant niet in staat is geweest aannemelijk te maken dat hij recht had op bijstand, zelfs niet als hij wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant heeft geen concrete en verifieerbare gegevens over zijn inkomsten uit de handel in oud ijzer overgelegd, waardoor het college niet kon beoordelen of hij recht had op aanvullende bijstand.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak is gedaan op 23 oktober 2012.

Uitspraak

10/6560 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 november 2010, 09/1822 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 11 september 2012. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Uit controle van Suwinet op 30 januari 2009 is naar voren gekomen dat appellant een aanhangwagen en een personenauto op zijn naam geregistreerd heeft staan en dat op naam van zijn echtgenote [naam echtgenote] een aanhangwagen staat vermeld. Uit verdere navraag bij de sociale recherche is gebleken dat appellant en diens echtgenote op 9 april 2008 door de Duitse douane bij de grensovergang zijn gecontroleerd nadat zij in Duitsland oud ijzer aan het ophalen waren geweest. Naar aanleiding van deze informatie is het vermoeden ontstaan dat sprake is van verzwegen inkomsten en is onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn appellant en diens echtgenote bij brief van 11 februari 2009 uitgenodigd voor een gesprek op 17 februari 2009. Daarbij is tevens verzocht de in de bijlage aangekruiste gegevens die noodzakelijk zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen mee te nemen. Tijdens dit gesprek heeft appellant verklaard gedurende een jaar inkomsten te hebben gehad uit handel met oud ijzer en dat hij deze inkomsten niet heeft gemeld bij de afdeling Werk en Inkomen omdat hij van mening is dat dit een extraatje is waar de afdeling Werk en Inkomen niets mee te maken heeft. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 mei 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 mei 2009 de bijstand over de periode van 17 februari 2008 tot 17 februari 2009 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.813,23 terug te vorderen. Het besluit berust op de grond dat appellant en diens echtgenote verzwegen hebben dat zij over de periode van 17 februari 2008 tot 17 februari 2009 inkomsten uit handel met oud ijzer hebben ontvangen. Ten gevolge hiervan is het recht op bijstand over deze periode niet vast te stellen aangezien gegevens over de handel in oud ijzer, waaronder de daaruit ontvangen inkomsten, ontbreken. Voorts heeft het college in verband met het ophalen en verkopen van oud ijzer aan appellant (en diens echtgenote) aanvullende verplichtingen opgelegd.
1.4. Bij besluit van 12 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft allereerst aangevoerd dat het college de bijstand heeft ingetrokken vanwege het enkele feit dat hij in april 2008 is gecontroleerd door de Duitse douane, waarbij is geconstateerd dat hij oud ijzer vervoerde. Dit is echter onvoldoende om over de hele periode in geding te concluderen dat er geen recht bestaat op bijstand. Deze beroepsgrond treft geen doel. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat hij oud ijzer ophaalde en uit de verkoop daarvan inkomsten heeft ontvangen met als gevolg dat het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
4.2. Appellant heeft voorts gesteld dat de door hem op 17 februari 2009 afgelegde verklaring niet bij de beoordeling mag worden meegenomen. Het college heeft hem en zijn echtgenote op 17 februari 2009 uitgenodigd onder de noemer van het opstellen van een re-integratietraject, terwijl uit de stukken blijkt dat men hem een verklaring wilde laten afleggen over de door de gemeente geconstateerde (strafbare) feiten. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Uit de brief van 11 februari 2009 blijkt dat appellant en zijn echtgenote niet alleen werden uitgenodigd om gezamenlijk tot een voor hem passend traject te komen, maar ook voor een gesprek in het kader van een heronderzoek naar het recht op bijstand.
4.3. Niet in geschil is dat appellant niet bij het college heeft gemeld dat hij in de periode in geding oud ijzer heeft opgehaald en uit de verkoop daarvan inkomsten heeft verworven. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dit betekent dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4. De stelling van appellant dat het aan het college is om na te gaan of hij met zijn inkomsten over voldoende middelen beschikte om geen aanspraak meer te hoeven maken op aanvullende bijstand, treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 30 november 2010, LJN BO6537) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.
4.5. Met het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd dit aannemelijk te maken. Appellant heeft weliswaar aangevoerd “dat hij van het verzamelen van oud ijzer niet kan leven”, maar zijn stelling dat de omvang van zijn inkomsten uit het ophalen en verkopen van oud ijzer zodanig is dat hij recht heeft op aanvullende bijstand, heeft appellant niet onderbouwd met concrete en verifieerbare stukken. De door hem in algemene zin overgelegde gegevens over de prijzen van oud ijzer zijn daartoe onvoldoende. Door geen deugdelijke administratie of boekhouding bij te houden heeft appellant zelf het risico genomen dat hij achteraf de hoogte van zijn inkomsten niet meer kan aantonen. Dat het college appellant eerst bij besluit van 19 mei 2009 vanaf 17 februari 2009 expliciet de verplichting heeft opgelegd tot het bijhouden van een deugdelijke boekhouding met betrekking tot het vervoer van oud ijzer, doet, anders dan appellant meent, niet af aan het feit dat hij op grond van de op hem rustende inlichtingenverplichting ook daarvoor reeds gehouden was het college volledig en juist te informeren. Aan het feit dat het college hem in het rapport van 6 mei 2009 als ‘marginale zelfstandige’ heeft aangemerkt, kan appellant niet de conclusie verbinden dat ook het college erkent dat hij met het ophalen en verkopen van oud ijzer niet in zijn levensonderhoud kan voorzien. De betreffende passage ziet duidelijk op de toekomst waarbij het volgens het college niet te verwachten valt dat appellant met de handel in oud ijzer volledig als zelfstandige werkzaam zal zijn en/of daarmee volledig in zijn levensonderhoud kan voorzien.
4.6. Gelet op het voorgaande is niet vast te stellen of appellant (aanvullend) recht op bijstand had. Het college was dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de periode van 17 februari 2008 tot 17 februari 2009 in te trekken. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
4.7. Hiermee is gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was over de hiervoor vermelde periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien, heeft appellant niet naar voren gebracht. Voor zover appellant met zijn stelling dat het college geen enkele verklaring heeft kunnen geven over het feit dat na de constatering door de Duitse douane een hele tijd niets is gebeurd, een beroep heeft willen doen op de zogenoemde zesmaanden-jurisprudentie, gaat dit beroep in dit geval niet op. Voor toepassing daarvan is immers geen plaats indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet tijdig en uit eigen beweging verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) N.M. van Gorkum
HD