ECLI:NL:CRVB:2012:BY2119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2084 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 4 juni 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem had bij besluit van 1 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 augustus 2010, de bijstand van appellante herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een totaalbedrag van € 2.130,-- teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellante geen melding had gemaakt van kasstortingen op haar bankrekening, wat in strijd was met haar wettelijke inlichtingenverplichting.

Appellante stelde dat de kasstortingen geoormerkt waren voor het betalen van bekeuringen en dat zij deze daarom niet hoefde te melden. De Raad oordeelde echter dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de kasstortingen, die opliepen tot € 410,--, van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. De Raad benadrukte dat het aan het college was om te beoordelen of er sprake was van middelen, en niet aan appellante om dit zelf te bepalen.

De rechtbank Haarlem had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk had aangetoond dat de kasstortingen waren aangewend voor het betalen van boetes, maar de Raad verwierp deze stelling. De bankafschriften toonden aan dat de kasstortingen niet overeenkwamen met de bedragen van de boetes, en er was een ritmeverschil tussen de kasstortingen en de betalingen van de boetes. De Raad concludeerde dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden en dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.F. Bandringa als voorzitter, en E.C.R. Schut en W.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier.

Uitspraak

11/2084 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 maart 2011, 10/5154 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 30 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 11/2036 WWB, plaatsgevonden op 18 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klaas. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. Heden wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1. Appellante ontving sinds 4 juni 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In verband met een zogenoemd statusonderzoek in 2010 heeft appellante op verzoek van het college een overzicht van af- en bijschrijvingen van haar bankrekening bij de ABN AMRO bank over de periode van 4 juni 2009 tot en met 28 februari 2010 verstrekt. Daaruit is onder meer gebleken dat op deze bankrekening kasstortingen hebben plaatsgevonden. Het college heeft appellante verzocht om opheldering te geven over de kasstortingen. Appellante heeft daarop bij brieven van 29 januari 2010 en 8 april 2010 verklaard dat haar broer haar geld heeft gegeven dat zij op haar rekening kon storten om daarmee de bekeuringen te betalen die haar broer met haar auto had veroorzaakt.
Ter onderbouwing van de door haar gestelde gang van zaken heeft appellante een schriftelijke verklaring van haar broer van 9 april 2010 overgelegd, waarin hij ten aanzien van tien met een datum gespecificeerde geldbedragen van in totaal € 2.110,-- verklaart dat deze van hem afkomstig zijn. Ook heeft appellante afschriften van de bekeuringen overgelegd.
1.2. Het college heeft vervolgens bij besluit van 1 juni 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 augustus 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellante vanaf 1 juli 2009 herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 2.130,-- van appellante teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond dat zij, zoals zij heeft gesteld, de kasstortingen heeft aangewend om de boetes van haar broer te betalen aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB). Om die reden heeft het college de kasstortingen aangemerkt als middelen waarover appellante kon beschikken om te voorzien in haar levensonderhoud. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet uit eigen beweging opgave van de kasstortingen gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante bestrijdt dat zij niet heeft aangetoond dat zij de kasstortingen heeft aangewend om de boetes van haar broer te betalen aan het CJIB. Zij stelt zich op het standpunt dat haar eigen twee verklaringen daarover en de ondersteunende verklaring van haar broer daartoe afdoende zijn. Deze stelling treft geen doel. Uit de bankafschriften blijkt dat de bedragen van de kasstortingen niet overeenkomen met de bedragen die staan genoemd op de beschikkingen van het CJIB. Voorts is er, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, sprake van een ritmeverschil tussen de kasstortingen en de betalingen van de boetes. Deze factoren hebben tot gevolg dat de stortingen niet kunnen worden gerelateerd aan de boetes. Van appellante had dan ook mogen worden verwacht dat zij met objectieve en verifieerbare gegevens haar stelling had onderbouwd dat zij de kasstortingen daadwerkelijk heeft aangewend voor het betalen van de betreffende boetes. Haar eigen verklaringen en die van haar broer zijn niet als zodanig aan te merken.
4.2. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen wordt het standpunt van het college onderschreven dat de kasstortingen moeten worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.3. Nu vast staat dat appellante van de kasstortingen aan het college geen melding heeft gedaan, heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het betoog van appellante dat zij de kasstortingen niet hoefde te melden omdat deze waren geoormerkt voor het betalen van bekeuringen en dus niet als middel kunnen worden aangemerkt, kan niet slagen. Reeds omdat het om niet onaanzienlijke bedragen gaat, oplopend tot € 410,--, die op haar bankrekening zijn gestort, diende het appellante redelijkerwijs duidelijk te zijn dat deze van invloed kunnen zijn op (de omvang van) het recht op bijstand en dat zij daarvan uit eigen beweging opgave diende te doen. Daarbij is van belang dat het niet aan appellante, maar aan het college is om te beoordelen of al dan niet sprake is van middelen.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante te herzien voor zover het totaalbedrag aan kasstortingen in de betreffende maand lager was dan de toepasselijke bijstandsnorm. Appellante heeft de wijze waarop het college van de bevoegdheid tot herziening gebruik heeft gemaakt, niet bestreden.
4.5. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten betstaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.C.R. Schut en W.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M. Sahin
HD