ECLI:NL:CRVB:2012:BY2119
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.F. Bandringa
- E.C.R. Schut
- W.F. Wagner
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 4 juni 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Haarlem had bij besluit van 1 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 augustus 2010, de bijstand van appellante herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een totaalbedrag van € 2.130,-- teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellante geen melding had gemaakt van kasstortingen op haar bankrekening, wat in strijd was met haar wettelijke inlichtingenverplichting.
Appellante stelde dat de kasstortingen geoormerkt waren voor het betalen van bekeuringen en dat zij deze daarom niet hoefde te melden. De Raad oordeelde echter dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de kasstortingen, die opliepen tot € 410,--, van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. De Raad benadrukte dat het aan het college was om te beoordelen of er sprake was van middelen, en niet aan appellante om dit zelf te bepalen.
De rechtbank Haarlem had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk had aangetoond dat de kasstortingen waren aangewend voor het betalen van boetes, maar de Raad verwierp deze stelling. De bankafschriften toonden aan dat de kasstortingen niet overeenkwamen met de bedragen van de boetes, en er was een ritmeverschil tussen de kasstortingen en de betalingen van de boetes. De Raad concludeerde dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden en dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.F. Bandringa als voorzitter, en E.C.R. Schut en W.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier.