11/7112 WUBO, 11/7113 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 1 november 2012
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 24 oktober 2011, kenmerk BZ01334177(bestreden besluit 1). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Zij heeft ook beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van diezelfde datum, kenmerk BZ01387989 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.L. Cohen, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1. In dit geding zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante, geboren in 1934, heeft in april 2008 een aanvraag ingediend om haar als vervolgde in de zin van de Wuv in aanmerking te brengen voor een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van die wet. In dat verband heeft zij naar voren gebracht dat haar vader in juli 1942 is gearresteerd en is afgevoerd naar een gevangenis in Amsterdam, van waaruit hij op 16 november 1942 in kamp Amersfoort is geïnterneerd. In dit kamp is de vader van appellante op 14 januari 1943 overleden.
1.2. Op deze aanvraag is bij besluit van 4 juli 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 november 2008, afwijzend beslist. Hierbij is overwogen dat er geen aanleiding bestaat om appellante, die zelf geen vervolging heeft ondergaan, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv gelijk te stellen met de vervolgde. In dat verband is overwogen dat niet is komen vast te staan dat appellantes vader door of tijdens vervolging op grond van zijn ras, geloof of wereldbeschouwing is omgekomen. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de Raad van 31 december 2009 ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat er geen aanwijzingen zijn gevonden om aan te nemen dat de vader van appellante door de Duitse bezetter is vervolgd wegens zijn wereldbeschouwing. Inhoudelijke gegevens die de arrestatie en internering in een ander licht plaatsen zijn toen niet ingebracht. Ten aanzien van de ingebrachte informatie van de Oorlogsgravenstichting is overwogen dat daaruit alleen kan worden begrepen dat de vader van appellante zich tijdens de Duitse bezetting, vanuit Nederlands oogpunt beschouwd, niet onwaardig heeft gedragen.
1.3. Eveneens bij besluit van 4 juli 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 november 2011, is afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om te worden aangemerkt als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Hierbij is overwogen dat appellante niet is getroffen door calamiteiten in de zin van de Wubo en dat zij niet direct is geconfronteerd met het overlijden van haar vader. Het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep is ingetrokken.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen thans in beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
2.1. Op grond van het bepaalde in artikel 61, tweede lid, van de Wuv en artikel 61, derde lid, van de Wubo, is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een eerder gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich meebrengt dat de Raad de bestreden besluiten slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of door appellante feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die aan verweerder bij het nemen van de eerdere besluiten niet bekend waren en die besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2. De onderhavige afwijzingen berusten op de grond dat appellante bij haar verzoek om herziening weliswaar een groot aantal documenten, gegevens en verklaringen heeft overgelegd, maar dat geen sprake is van relevante nieuwe feiten of omstandigheden. Ten aanzien van de Wuv is overwogen dat, welke onduidelijkheden er ook mogen bestaan over de arrestatie van de vader van appellante en de periode voordat hij naar kamp Amersfoort werd overgebracht, in ieder geval niet is gebleken dat hij vervolging heeft ondergaan en als gevolg daarvan is omgekomen. In het besluit met betrekking tot de Wubo is verder overwogen dat in ieder geval geen sprake is geweest van directe confrontatie met het overlijden, aangezien appellante pas na de oorlogsjaren van het overlijden van haar vader hoorde. Ook verder was er volgens verweerder ten aanzien van appellante niet gebleken van omstandigheden die als calamiteit in de zin van de Wubo zouden kunnen worden aanvaard.
2.3. Uit de beroepsgronden blijkt met name dat appellante wenst dat haar vader wordt gerehabiliteerd. Er zouden foutieve gegevens zijn verstrekt door de Stichting ’40-’45 met betrekking tot de reden van arrestatie van haar vader. Hij zou zich wel degelijk met verzetsactiviteiten hebben beziggehouden en dat zou de reden kunnen zijn geweest van zijn arrestatie en internering in kamp Amersfoort. Er zou door verweerder onvoldoende onderzoek zijn gedaan ten behoeve van de bestreden besluiten.
2.4. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Verweerder heeft blijkens de gedingstukken wel degelijk uitgebreid nader onderzoek gedaan naar aanleiding van de nader ingebrachte stukken en de al bekende gegevens. De originele dossiers van de Stichting ’40-’45 zijn ook ingezien. Nog steeds is echter niet komen vast te staan wat de reden is geweest van de arrestatie van de vader van appellante en zijn verblijf in kamp Amersfoort. In elk geval is uit alle gegevens niet gebleken dat hij op grond van verzet vervolging heeft ondergaan en als gevolg daarvan is omgekomen. De gegevens met betrekking tot de reden van arrestatie en gevangenhouding zijn niet eenduidig. Volgens de namenlijst van In Memorian is hij in het kamp omgekomen door ontbering. De gegevens van de vriendin van haar vader betreffen niet haar vader en werpen geen wezenlijk ander licht op de zaak. Bestreden besluit 1 houdt dus in rechte stand.
2.5. Het omkomen van de vader van appellante kan ook niet als calamiteit in de zin van de Wubo worden aanvaard, omdat appellante daarvan geen getuige is geweest. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die als calamiteit in de zin van de Wubo zouden kunnen worden aanvaard. Ook bestreden besluit 2 houdt in rechte stand.
3. Gezien het voorgaande worden de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
4. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra