10/1731 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2010, 09/1462 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 23 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 11/4184 WWB, 11/4185 WWB, 11/6741 WWB en 11/6791 WWB, plaatsgevonden op 8 mei 2012. Appellante, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Van Baaren. Het college, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellante ontving vanaf 14 oktober 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 12 september 2007 heeft het college appellante tot 30 november 2007 op medische gronden ontheffing verleend van de verplichtingen om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, als werkzoekende ingeschreven te staan en algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden met daarbij de aankondiging dat zij zal worden opgeroepen voor een nieuwe keuring door AOB Compaz. Op 23 december 2008 is appellante onderzocht door een arts van AOB Compaz en op 5 januari 2009 heeft onderzoek door een arbeidsdeskundige plaatsgevonden. De conclusie van deze onderzoeken is dat appellante met inachtneming van de voor haar vastgestelde beperkingen in staat is gedurende maximaal twintig uur per week en vier uur per dag arbeid te verrichten.
1.3. Bij besluit van 11 maart 2009 heeft het college de ontheffing van de arbeidsverplichtingen van appellante met ingang van 1 maart 2009 beëindigd met dien verstande dat de arbeidsverplichtingen zijn beperkt tot twintig uur per week. Bij besluit van 22 april 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij niet tot werken in staat is, zodat het college haar volledige ontheffing had moeten verlenen van de arbeidsverplichtingen. Het is tegenstrijdig dat het college haar enerzijds de kosten van huishoudelijke hulp gedurende zes uren per week vergoedt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning, terwijl zij anderzijds geacht wordt aan het arbeidsproces deel te nemen. Het is onbegrijpelijk dat zij arbeid zou kunnen verrichten, terwijl vast staat dat zij huishoudelijk werk, waarvan de belasting immers zeer gering, niet kan verrichten. Voorts blijkt uit de rapportage van AOB Compaz dat het slecht functioneren van appellante berust op een grote psychische component en dat mede om die reden aan haar huishoudelijke hulp is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 9, eerste lid, van de WWB zijn - kort gezegd - de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2. Het college heeft zich bij zijn besluitvorming mogen baseren op het medisch rapport van 23 december 2008. Niet is gebleken dat dit rapport wat de wijze van totstandkoming of wat de inhoud ervan betreft niet deugdelijk zou zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de arts van AOB Compaz in zijn rapport aandacht heeft geschonken aan de klachten van appellante en in ogenschouw heeft genomen dat appellante gedurende zes uur per week hulp krijgt voor het zwaardere huishoudelijke werk. Voorts wijken de bevindingen van dit medisch onderzoek niet af van die van medisch adviseur drs. R.M.E. Blanker, die op 21 januari 2008 rapport heeft uitgebracht naar aanleiding van de aanvraag om huishoudelijke hulp ten behoeve van appellante. De huisarts van appellante heeft op 18 februari 2008 bericht dat appellante chronische pijn heeft aan haar rechterschouder en dat uitgebreid onderzoek door diverse specialisten geen verklaarbare oorzaak aan het licht heeft gebracht.
4.3. Niet valt in te zien dat, zoals appellante meent, de toekenning door het college van de vergoeding voor de kosten van huishoudelijke hulp voor zes uur per week in tegenspraak is met het standpunt van het college dat geen reden bestaat voor de volledige ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Uit die toekenning kan alleen worden afgeleid dat het college onderkent dat appellante niet in volle omvang haar huishoudelijke taken kan uitvoeren. Daaruit volgt geenszins dat appellante geen fysiek licht, schoudersparend werk in een schone, prikkelarme werkomgeving gedurende maximaal vier uur per dag en twintig uur per week kan verrichten. De arbeidskundige van AOB Compaz heeft als voorbeelden genoemd de functies van inpakker, samensteller en assemblage en heeft ook de door appellante zelf genoemde functie van telefoniste als passend aangemerkt, mits voldaan wordt aan de beperkingen die in de voor appellante opgestelde functionele mogelijkhedenlijst zijn weergegeven. De uit de rechterschouderklachten voortvloeiende beperkingen, waardoor onder meer duwen en trekken nauwelijks mogelijk is, tillen en dragen tot één kilogram beperkt is en ook het hand- en vingergebruik rechts beperkt is, leiden ertoe dat appellante niet in staat is de zwaardere huishoudelijke taken, zoals schoonmaken, uit te voeren. Dat psychische factoren een relevante rol spelen in de toestand van appellante, betekent op zichzelf niet dat appellante vanwege haar psychische gesteldheid volledig buiten staat is om gedurende een beperkt aantal uren en met inachtneming van de vastgestelde beperkingen aan het arbeidsproces deel te nemen.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.R. Schuurman