11/6741 WWB, 11/6791 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2011, 11/2000 en 11/1434 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 23 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 10/1731 WWB, 11/4184 WWB en 11/4185 WWB, plaatsgevonden op 8 mei 2012. Appellante, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Van Baaren. Het college, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 14 oktober 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 1 juli 2010 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2010 ingetrokken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert, waarvan zij aan het college geen melding heeft gedaan. Bij besluit van 14 oktober 2010, voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 juli 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 16 juni 2011, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 1 juli 2010 herroepen. De Raad heeft heden uitspraak gedaan in het hoger beroep met registratienummer 11/4184 WWB, de daarin aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2010 ongegrond verklaard. Bij de beoordeling van dit geding moet dit besluit daarom als een gegeven worden beschouwd.
1.2. Appellante heeft in de tussentijd op 6 september 2010 een aanvraag om bijstand ingediend met als beoogde ingangsdatum 1 juni 2010. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (dienst) appellante bij herhaling verzocht om bewijs dat een bankrekening die op naam stond van appellante is opgeheven. Voorts is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 9 november 2010 om een bewijs van opheffing van de bankrekening in te leveren. Nadat appellante geen gehoor had gegeven aan deze uitnodiging hebben medewerkers van de dienst dezelfde dag en de daarop volgende dag getracht een bezoek aan de woning van appellante af te leggen om tevens te proberen de woon- en leefsituatie van appellante te onderzoeken. Bij die bezoeken is appellante niet thuis aangetroffen. Bij het laatste bezoek is een kaart achtergelaten met het verzoek de volgende dag te bellen voor een afspraak. Op dit verzoek heeft appellante niet gereageerd. Bij besluit van 12 november 2010 heeft het college afwijzend beslist op de bijstandsaanvraag op de grond dat appellante niet voldaan heeft aan de verplichting om inlichtingen te verstrekken, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 15 maart 2011 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2010 ongegrond verklaard.
1.3. Appellante heeft op 3 december 2010 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend met 1 juni 2010 als beoogde ingangsdatum. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft op 11 januari 2011 een huisbezoek op het adres van appellante plaatsgevonden, waarbij is vastgesteld dat appellante van 27 oktober 2010 tot 28 november 2010 in Suriname heeft verbleven. Bij besluit van 10 februari 2011 heeft het college aan appellante met ingang van 3 december 2010 bijstand toegekend. Bij besluit van 2 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar dat gericht was tegen de ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard op de grond dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die bijstandsverlening met ingang van een datum gelegen voor de datum van aanvraag of melding rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het besluit van 15 maart 2011 en het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat in geschil is of er bijzondere omstandigheden zijn die bijstandsverlening met terugwerkende kracht tot 1 juni 2010 rechtvaardigen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat daarvan geen sprake is.
3. Appellante heeft zich, zoals toegelicht ter zitting, uitsluitend gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellante is van mening dat sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht tot 1 juni 2010 rechtvaardigen. Aangezien, zoals later is gebleken, de betreffende bankrekening al lang was opgeheven had aan appellante met ingang van 1 juni 2010 bijstand verleend moeten worden omdat zij in materieel opzicht voldeed aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geschil is de vraag of het college terecht heeft geweigerd naar aanleiding van de op 3 december 2010 ingediende aanvraag bijstand te verlenen over de periode van 1 juni 2010 tot en met 2 december 2010.
4.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 maart 2010, LJN BM0861, bestaat bij de beoordeling van het antwoord op die vraag aanleiding onderscheid te maken in verschillende periodes vanwege het verschil in toetsingkader bij die te onderscheiden periodes. Bij een te beoordelen periode waarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden ligt het op de weg van de aanvrager nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Over een periode die ligt voor de datum van de aanvraag en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 2 november 2010, LJN BO2996, inzake de toepassing van artikel 43 en artikel 44 van de WWB in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
de periode van 1 juni 2010 tot en met 1 juli 2010
4.4. Zoals onder 1.1 vermeld heeft over deze periode al besluitvorming plaatsgevonden. Het college heeft daarbij de bijstand over deze periode ingetrokken op de grond dat appellante een gezamenlijk huishouding voert en dat niet gemeld heeft aan het college. Op de aanvraag van 3 december 2010 heeft het college bij het bestreden besluit opnieuw afwijzend beslist over deze periode. Het toepasselijke toetsingskader, weergegeven onder 4.2 en 4.3 brengt mee dat eerst ter beoordeling staat of appellante nieuwe feiten en omstandigheden ten aanzien van de periode heeft aangevoerd. Appellante heeft als nieuw feit gesteld dat achteraf is vastgesteld dat een bankrekening, waarover inlichtingen werden gevraagd, allang was opgeheven. Dit feit is echter niet relevant voor de vraag of het college moest terugkomen op zijn besluit van 14 oktober 2010, nu daaraan niet schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van die bankrekening, maar ten aanzien van een gezamenlijke huishouding ten grondslag ligt.
de periode van 2 juli 2010 tot en met 12 november 2010
4.5. Aangezien het hoger beroep van appellante zich niet richt tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 15 maart 2011 ongegrond is verklaard, is het besluit van het college over deze periode in rechte onaantastbaar geworden. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen onder meer omdat zij geen gehoor heeft gegeven aan een uitnodiging en bij bezoeken aan haar woning niet thuis is aangetroffen. Daardoor kon de woon- en leefsituatie van appellante niet worden beoordeeld en het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Op de aanvraag van 3 december 2010 heeft het college bij het bestreden besluit ook over deze periode opnieuw afwijzend beslist. Daarom staat ook hier eerst ter beoordeling of appellante nieuwe feiten en omstandigheden ten aanzien van deze periode heeft aangevoerd. Gelet op de grondslag van het besluit van 15 maart 2011 kan, evenmin als onder 4.4, de omstandigheid dat nadien is gebleken dat de al genoemde bankrekening al lang was opgeheven, worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid die voor het college aanleiding had moeten zijn van dat besluit terug te komen.
de periode van 13 november 2010 tot en met 2 december 2010
4.6. Over deze periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden, zodat beoordeeld moet worden of sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de aanvraag. De omstandigheid dat, zoals appellante aanvoert, nadien is gebleken dat de betreffende bankrekening al lang was opgeheven en zij in deze periode materieel voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bijstand kan niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid worden aangemerkt.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.R. Schuurman